De pensioenplannen van de regering-De Wever zouden bij tijdreizigers uit 1924 op weinig sympathie kunnen rekenen.

© Amsab-ISG
Op 10 december 2024 vierde België de honderdste verjaardag van zijn eerste algemene, verplichte sociale verzekeringswet – die ‘op de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegen dood’. Het ziet er niet naar uit dat de toenmalige regeringsonderhandelaars daar toen veel stil bij hebben gestaan. Als Mozes niet naar de berg gaat, zal de berg maar naar Mozes gaan – wat hadden de hervormers van 1924 gevonden van de pensioenmaatregelen van de regering-De Wever?
TERING NAAR DE NERING
Onze tijdreizigers uit 1924 zouden één kant van het akkoord alvast onmiddellijk herkennen: budgettaire nood. In 1924 was België nog lang niet aan de economische gevolgen van de Eerste Wereldoorlog ontsnapt. Ook inflatie zouden onze tijdreizigers als een onwelkome bekende herkennen. Tegen 1924 had een Belgische frank maar een vijfde van zijn vooroorlogse waarde. Nu weten we natuurlijk dat de ongelofelijke monetaire stabiliteit van de Belle Epoque nooit meer terug zou keren, maar de hele jaren 1920 lang bleef een retour naar een stabiele frank een speerpunt van opeenvolgende regeringen.
Een overheid die geldtekort aangrijpt om sociale uitgaven te verminderen, hadden onze tijdreizigers ook kunnen plaatsen. Ze kenden die goed uit de gemeentelijke Weldadigheidsburelen, zoals de voorlopers van onze OCMW’s toen heetten. Sinds mensenheugenis paste de lokale armenzorg het eenvoudige principe toe dat de middelen nu eenmaal niet onbeperkt waren. Al er minder geld was, moesten de uitkeringen ook maar verminderd worden. Juridisch tenminste was dat ook geen probleem, want iedereen was het erover eens dat een behoeftige nooit recht kon hebben op een uitkering uit het Weldadigheidsbureel. Het was een simpele generositeit van overheidswege, die naar believen kon worden aangepast en hervormd.
Het wettelijk kader dat de Weldadigheidsburelen beheerste, was zeer los. Ze vulden hun taak naar eigen goeddunken in. Dat was, misschien enigszins paradoxaal, niet per se slecht voor behoeftige Belgen. De onderstand was in België lang zeer toegankelijk, al gaf ze minuscule uitkeringen. Vaak ging het maar om enkele franken per een jaar. In de 19de eeuw klopten grote percentages van de bevolking op min of meer structurele manier bij het Weldadigheidsbureel aan. De bedoeling van de openbare onderstand in België was dan ook niet om vervangingsinkomens te voorzien, maar om mensen toe te laten dan toch net de eindjes aan mekaar te knopen. Een Belgische arbeider – en laten we hem in de geest van de tijd ook als een man aanzien – sprokkelde zijn inkomen immers uit meerdere bronnen bijeen. Loonarbeid, een eigen klein stukje land, een café uitbaten, heel misschien zelfs deelname in een klein mutualiteitje, en natuurlijk ook vrouwen- en kinderarbeid, en nog het meest van al eindeloos beknibbelen op alle uitgaven – het werd allemaal ingezet om rond te komen. Het volstond vaak niet. De sluitsteen die toeliet om toch net het hoofd boven water te houden, waren de Weldadigheidsburelen.
De politieke en economische elites hadden er ook belang bij dat dat model voort zou blijven voortduren. Eén van Belgiës grootste economische sterktes waren haar lage lonen. Nergens in onze buurlanden werden zo lange uren tegen zo weinig geld gewerkt. Liever dan die lonen te verhogen, socialiseerden de industriëlen het eigenlijke overleven van hun arbeiders door dat aan de onderstand uit te besteden. Liever ietsje meer gemeentelijke belastingen betalen – en het verkleinwoord is op zijn plaats – dan hun internationale concurrentiepositie te verzwakken. Op het platteland dan weer was de lokale elite als de dood voor plattelandsvlucht, die haar eigen positie zou aantasten. Ook zij betaalden liever iets meer belastingen dan al die nooddruftigen te zien vertrekken naar de stad.
Het zoeken naar zekerheid werd voor de hervormers van 19245 een obsessie.
De industriële grootmacht had zijn industriële competitiviteit dus mee opgebouwd op een toegankelijk sociaal vangnet. Het gaf peulschillen, maar het was er. En dat verklaart het wereldbeeld waarmee onze tijdreizigers naar sociale verzekeringen keken. In België zaten sociale hervormers er niet zozeer mee in dat oude armen niet in leven zouden kunnen blijven zonder pensioenen. Wat hen vooral tegen de borst stootte, was dat het allemaal zo onzeker was. De Weldadigheidsburelen gaven en namen naar eigen goeddunken, in functie van beschikbare middelen en wat ze vonden van individuele gevallen. Dat zoeken naar zekerheid werd voor de hervormers een obsessie. Wat de sociale verzekeringen aan de verzekerden moesten bieden, was pure voorspelbaarheid. Het effect van iedere storting op het latere pensioenbedrag moest nu tot op de laatste centiem kunnen worden berekend.
EEN HEILIG RECHT
Daar begint natuurlijk het schoentje te wringen wanneer onze tijdreizigers de pensioenhervormingen van de regering-De Wever in ogenschouw nemen. De budgettaire problemen hadden ze allemaal kunnen begrijpen, maar de sociale verzekering die zij voor ogen hadden, was net bedoeld om daar aan te ontsnappen. Als het pensioenbedrag gewoon door de overheid kan worden aangepast, is er geen verschil met de onderstand.
De hervormers van de jaren 1920 stelden hun hoop op een alternatief: de door de Staat gegarandeerde Algemene Spaar- en Lijfrentekas, kortweg ASLK. Wie daar op een boekje stortte, plaatste dat geld buiten het bereik van de overheid. Het kon decennialang kapitaliseren, om uiteindelijk ongeschonden aan de verzekerde als pensioen te worden uitgekeerd. Gezien het van bij de storting eigendom werd van de verzekerde, kon niemand nog aan dat geld komen. Het is dat droombeeld dat de hervormers met hun verplichte verzekeringswet in 1924 voor een groot deel van de bevolking mogelijk wouden maken. Zonder bijkomende sociale verzekeringswetten zouden mensen tijdens hun actieve leven natuurlijk nog afhankelijk blijven van de willekeur van de onderstand, maar op hun oude dag zouden ze in de woorden van het Sint-Niklaas christendemocratisch boegbeeld Hendrik Heyman eindelijk kunnen uitkijken naar “een recht, een heilig recht, geen onderstand welke verleend wordt volgens goesting der leden van een [comiteit].”
De regering-De Wever doet net wat onze tijdreizigers hadden willen vermijden: dat budgettaire problemen tot wijzigingen van pensioenbedrag en -voorwaarden zouden leiden.
De pensioenplannen van de regering-De Wever maken natuurlijk net de omgekeerde beweging. De Wever-I doet wat onze tijdreizigers net hadden willen vermijden: dat budgettaire problemen tot wijzigingen van pensioenbedrag en -voorwaarden zouden leiden. In 1924 waren ze zelfs bereid geweest om daar een financiële prijs voor te betalen. Het systeem dat de meerderheid toen stemde, verving immers een systeem dat én universeler was, én minder kostte. Het had maar een probleem: het leek te veel op wat de onderstand deed.
EEN PENSIOEN VOOR IEDEREEN?
In 1920, toen het land, vers uit de ravage van de oorlog, nog door een regering van nationale eenheid werd bestuurd, had de socialistische minister van Maatschappelijke Voorzorg, Joseph Wauters, een bijzondere ouderdomswet door het Parlement gekregen. Hij voorzag een inkomensgarantie van 720 frank per jaar voor iedere 65-plusser, ongeacht geslacht. De wet raakte enkel gestemd dankzij de nationale eenheidscoalitie. Christendemocraten en liberalen schreeuwden hun ongenoegen over die zogezegde `pensioenwet’. De oudere zou nooit zeker kunnen zijn van wat hij zou krijgen. Ging hij er financieel wat op vooruit, dan verminderde zijn pensioen. De wet van Wauters bood geen pensioen maar een aalmoes uit de onderstand.
Wauters had nochtans zijn uiterste best gedaan om zijn wet aan de Belgische voorkeuren aan te passen. De mosterd voor hun inkomensgarantie hadden de socialisten in Denemarken en Engeland gehaald: dergelijke wetten waren daar nog voor de oorlog ingevoerd. De Belgische variant week er niettemin sterk van af. Een Deense of Britse ouderling die het te bont maakte – dronkenschap, strafrechtelijke veroordelingen – verloor zijn pensioen. Wanneer Willem Drees in Nederland in 1947 een naar doel en omstandigheden aan de Belgische van 1920 zeer gelijkaardige wet – de `Noodwet Ouderenvoorziening’ – zou invoeren, stonden die morele uitsluitingsgronden er ook nog in. In België in 1920 was er geen spoor van te bekennen.
Belangrijker nog waren de ‘buitenrekeningstellingen’, in het vertaald Frans van de periode ook ‘immunisaties’ geheten. Die hielden in dat sommige inkomensposten niet werden meegenomen in de berekening van inkomensniveau op basis waarvan het pensioen zou worden toegekend. Het ging bijvoorbeeld om een deel van het loon, een deel van de lijfrente uitgekeerd door de ASLK, of een eigen huis. De combinatie van inkomen en inkomensgarantie kon zo de 720 frank overschrijden. De bedoeling was om persoonlijke voorzorg niet af te straffen. Deze bepalingen waren in het hele Parlement razend populair. In de komende jaren stelden alle partijen steeds hogere immunisaties voor. Tegen 1927 werd het absurde punt bereikt dat Wauters, alweer minister, tegen zijn eigen BWP in het parlement moest vertellen dat België onder zijn wet al het hoogste percentage ouderen ter wereld gepensioneerd had, terwijl de budgettaire situatie amper speelruimte toeliet. Het idee achter de inkomensgarantie was natuurlijk geweest om de meeste steun te geven aan wie die het meest nodig had. In de jaren 1920 was de obsessie met zekerheid evenwel in alle partijen, inclusief de socialisten, al zo ver doorgedrongen dat ze liever minder gaven aan de allerarmsten dan riskeerden dat wie geld opzij had gezet, daar niet ten volle de vruchten van zou plukken. Ook als dat de Staat meer zou kosten. Naar het ‘werken moet lonen’-mantra zouden onze tijdreizigers dus goedkeurend knikken. Al wouden ze natuurlijk dat die beloning later niet meer aangepast kon worden.
WERKEN MOET LONEN
Dezelfde geest waarmee onze tijdreizigers de plannen van de regering-De Wever zouden afkeuren, bracht hen er toe om Wauters’ experiment ook af te voeren. De regeling van 1924 had alles wat de plannen van De Wever of van Wauters niet hadden. Ze ademde voorspelbaarheid: de voorziene bedragen waren allemaal mooi actuarieel uitgerekend, de boekjes werden geopend bij de ASLK, en de staatsbijdrage werd berekend voor iedere individuele storting zonder duurvereisten. Om budgettaire redenen werd die laatste wel maar uitgekeerd op het moment van de pensionering, maar iedereen ging ervan uit dat dat geen problemen zou geven. De onderstandslogica was eindelijk uit de nationale regeling gebannen. Ze overleefde nog enige tijd als overgangsregeling, maar tegen 1930 ging ze onder algemene parlementaire goedkeuring op de schop. Onderstand had geen plaats in een statelijke regeling, klonk het. Wie de kansen niet gegrepen had die de overheid bood, moest maar terug aankloppen bij de gemeentelijke Centra voor Openbare Onderstand, zoals de hervormde Weldadigheidsburelen vanaf 1925 heetten. De veralgemening van de sociale verzekeringen in België luidde dan ook het einde van de vlot toegankelijke armenzorg uit de negentiende eeuw. Ook hier hadden onze tijdreizigers aansluiting gevonden bij de hardere lijn van de regering-De Wever. Ze leken vaak zo overtuigd dat hun systeem moreel correct was, dat ze blind leken voor de gevolgen van hun beleid voor mensen die niet aan hun ideaalbeeld voldeden.
De onderstandslogica was eindelijk uit de nationale regeling gebannen.
Tegenover die hardheid bood de Staat in 1924 de zekerheid dat iedere storting een recht gaf op een vooraf tot op de laatste centiem kenbaar pensioenbedrag. Hoe verheven deze visie ook was, ze stuitte in de praktijk op een groot probleem: dergelijke op actuariële principes gestoelde kapitalisatiestelsels kunnen maar werken op de zeer lange termijn. Een optimale spreiding van premies betekent namelijk dat de verzekerde zijn hele leven lang bijdraagt. Een overgangsregeling voorzag dat de overheid de komende decennia extra zou subsidiëren om het recht te garanderen. Het aan kapitalisatie inherente probleem werd nog verergerd door de aanhoudende inflatie. Met de regelmaat van de klok moest de Staat extra subsidies toekennen om een gelijkaardig pensioenniveau te behouden. De staatsuitgaven van het stelsel van 1924, waar de pensioenen nochtans ook mee werden betaald door werkgevers en werknemers, waren dus hoger dan onder het stelsel van 1920. Pensioenen tegen budgettaire moeilijkheden immuniseren mocht gerust wat budgettaire problemen veroorzaken
De noodzaak om de tekorten constant bij te passen, zou er uiteindelijk toe leiden dat het kapitalisatiestelsel in de jaren 1950 ook theoretisch zou worden verlaten. Dat was niettemin het werk van een jongere generatie. Oude rotten als Hendrik Heyman klaagden dat met de officiële repartitie en dus het verdwijnen van het systeem van boekjes bij de ASLK, niets de Staat ervan zou weerhouden om de pensioenen naar believen aan te passen.
OUDE ZAKKEN
De pensioenplannen van de regering-De Wever zouden bij onze tijdreizigers uit 1924 dus ook op weinig sympathie kunnen rekenen. De zorgen om financiële haalbaarheid hadden ze herkend, en met het idee dat werken moet lonen waren ze zelfs hartstochtelijk akkoord gegaan. Maar merkwaardig genoeg was het dat laatste idee dat hen tot de omgekeerde overtuiging bracht van de regering-De Wever. Ze wouden dat werk laten lonen door er werkelijk de onvervreemdbare eigendom van de verzekerde van te maken – een pensioen dat geen overheid hem zou kunnen afnemen. De besparingslogica van de regering-De Wever is natuurlijk niet nieuw, maar berooft de sociale zekerheid net van wat onze tijdreizigers er zelf het belangrijkst aan hadden gevonden – haar morele belofte. Het punt van een statelijke sociale verzekering was voor hen net geweest om aan dergelijk unilateraal overheidsingrijpen te ontsnappen.
De besparingslogica van de regering-De Wever berooft de sociale zekerheid net van wat onze tijdreizigers er zelf het belangrijkst aan hadden gevonden – haar morele belofte.
Als 21ste eeuwers hoeven we ons natuurlijk niets van hun oordeel aan te trekken – we hebben uiteindelijk meer dan een eeuw extra ervaring. We kunnen hen zeker naïviteit verwijten, en ook hardheid wanneer ze voorbijgingen aan de moeilijkheden die velen zouden hebben om te voldoen aan de vereisten van hun systeem. Maar dat is een keuze waar we zelf ook niet van zijn afgestapt. Tenminste hadden onze tijdreizigers de wens om tegenover hun hardheid ook iets te plaatsen wat hen zou onderscheiden van de willekeur van een 19de eeuws Weldadigheidsbureel. Ook in tijden van budgettaire nood.
Samenleving & Politiek, Jaargang 32, 2025, nr. 6 (juni), pagina 68 tot 73
PENSIOENEN
Abonneer je op Samenleving & Politiek

Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.