Sinds de publicatie van de werken van Robert Putnam in de Verenigde Staten, en het onderzoek van de VUB in eigen land, zit de belangstelling voor het verenigingsleven duidelijk opnieuw in de lift. Vooral de verenigingen zelf worden het niet moe telkens te benadrukken hoe belangrijk ze wel zijn als ‘leerschool van de democratie’. In werkelijkheid is het verband tussen deelname aan het verenigingsleven en de aanwezigheid van een democratische politieke cultuur echter niet zo eenvoudig. Uit onderzoek naar de precieze causale mechanismen blijkt dat lidmaatschap geen mirakeloplossing is, maar dat ook de cultuur die binnen een vereniging wordt opgebouwd van cruciaal belang is voor de democratische effecten van die vereniging.
Het idee dat verenigingen functioneren als een ‘leerschool van de democratie’ is uiteraard niet nieuw. De uitdrukking zelf wordt trouwens reeds gebruikt in de klassieke studie van Alexis de Tocqueville over het functioneren van de democratie in de Verenigde Staten (1835). Het is echter vooral dankzij het werk van de Amerikaanse auteur Robert Putnam dat de afgelopen jaren de aandacht voor de democratiserende rol van dat verenigingsleven opnieuw is toegenomen binnen de sociale wetenschappen. Volgens Putnam, die politicologie doceert aan de Harvard universiteit, levert een bloeiend verenigings- en gemeenschapsleven een belangrijke bijdrage aan het functioneren van een democratisch politiek systeem. Hij baseert die stelling onder meer op de resultaten van een onderzoek dat hij heeft verricht over de werking van de regionale overheden in Italië. Sinds 1970 beschikken de regio’s in Italië over een beperkte vorm van autonomie, en daarbij is het opvallend hoe sommige regionale regeringen er wel in slagen een zekere dynamiek te ontwikkelen, terwijl andere regio’s verzonken lijken in een vicieuze cirkel van stagnatie en lethargie. Uit het onderzoek van Putnam bleek dat in gebieden waar een groot gedeelte van de bevolking actief is in het verenigingsleven, en waar we dus te maken hebben met dichtvertakte sociale netwerken, de politieke instellingen ook beter functioneren. In regio’s met een lagere participatiegraad, daarentegen, legden ook de regionale regeringen veel minder initiatief aan de dag. Er is dus een duidelijk verband tussen enerzijds de kwaliteit van de democratische politieke instellingen en anderzijds de participatiebereidheid van de bevolking.
Wat veroorzaakt wat?
Die vaststelling is één ding, een verklaring zoeken voor het verband is een andere zaak. Het feit dat we een goed uitgebouwd verenigingsleven terugvinden in die gebieden waar de overheidsinstellingen ook beter functioneren, kan immers op verschillende manieren worden uitgelegd. In theorie zijn hiervoor vier mogelijke verklaringen aan te wijzen, die systematisch worden voorgesteld in Figuur 1. Een eerste mogelijkheid is dat de oorzaak-gevolgrelatie net de andere richting uitloopt dan Putnam veronderstelt. Het is dan niet zo dat de mate van participatie de overheidsperformantie beïnvloedt, maar juist omgekeerd: een goed werkende overheid zorgt voor hogere participatiecijfers. Bij de tweede mogelijkheid verwachten we wel dat participatie leidt tot een beter functionerende overheid, maar daarbij gaan we uit van wat genoemd wordt een ‘macro-effect’. Dat betekent dat participatie een invloed heeft op de samenleving in haar geheel (dit is het macro-niveau), maar niet noodzakelijk ook op de individuele leden. Bij de mogelijkheden 3) en 4) gaan we wel uit van een invloed op het individuele lid zelf, wat we dus een micro-effect noemen. Daarbij hebben we echter nog twee verschillende mogelijkheden: ofwel bestaat er zoiets als een ‘veralgemeend socialisatie-effect’, waarbij de veronderstelde gunstige effecten van lidmaatschap aanwezig zijn bij alle soorten verenigingen. Ofwel kunnen we ook de stelling verdedigen dat de socialisatie-effecten niet identiek zijn bij alle soorten verenigingen, maar dat ze afhankelijk zijn van de concrete context. In de volgende paragrafen overlopen we systematisch deze vier mogelijkheden.
Figuur 1: Mogelijke verklaringsmodellen voor het verband tussen participatie en overheidsperformantie
Een eerste mogelijkheid is dus dat een florerend verenigingsleven juist het gevolg is van de aanwezigheid van een open politiek systeem. Politieke systemen die weinig inspraak dulden en zoveel mogelijk centrale beslissingsmacht bij zich houden, vormen geen gunstige omgeving voor de uitbouw van een rijk verenigingsleven. We kunnen er immers van uitgaan dat mensen zich pas zullen engageren binnen organisaties, als ze dat om de een of andere reden zinvol of nuttig achten. Als het regionaal bestuur echter volledig doof blijft voor de maatschappelijke verzuchtingen en nooit in dialoog treedt met de vertegenwoordigers van de georganiseerde samenleving, dan zullen uiteraard ook minder mensen geneigd zijn tijd en energie te spenderen aan de deelname aan dat verenigingsleven.
Die eerste verklaringspiste lijkt echter minder aannemelijk voor wat het Italiaanse onderzoek betreft: de regio’s kregen er immers pas autonomie vanaf 1970, terwijl ook reeds in de daaraan voorafgaande periode er duidelijke verschillen waren in de participatieniveaus van de verschillende gebieden. Die verschillen kunnen dus niet worden toegeschreven aan politieke factoren, aangezien er op dat moment nog geen regionale variatie was in de manier waarop de overheidsmacht werd uitgeoefend. Het is dus niet zo dat de waargenomen verschillen inzake participatieniveaus volledig kunnen worden toegeschreven aan een verschil in het overheidsbeleid. Toch is het in het algemeen wel zo dat het werk van Putnam in dit opzicht te voluntaristisch en te moraliserend is: als de participatieniveaus in een stad of regio te laag zijn dan lijkt het bij hem alsof de verantwoordelijkheid hiervoor vooral moet worden gezocht bij de bevolking zelf. Dat ook de overheid hierin een rol kan spelen, door bijvoorbeeld al dan niet belang te hechten aan democratisch overleg met diverse maatschappelijke groepen, komt in zijn studie nauwelijks tot uiting.
Effecten van het verenigingsleven
De overige drie verklaringsmodellen gaan echter allemaal uit van het omgekeerde verband: participatie leidt tot een beter functionerende overheid. Dat betekent uiteraard niet dat het verband dat loopt van overheid naar participatie niet zou bestaan, het betekent enkel dat men er van uitgaat dat het verband van participatie naar een goed functionerende overheid veel sterker is dan omgekeerd. Ook als men in deze logica stapt moeten we nog drie verschillende causale mechanismen onderscheiden. Zo kan men uitgaan van een macro-effect (mogelijkheid 2 in het schema). Specifiek betekent dit dat een sterk uitgebouwd verenigingsleven de overheid onder druk zet om meer alert te reageren op diverse maatschappelijke behoeften. Zo zullen bijvoorbeeld de politieke overheden meer werk maken van een sociaal rechtvaardig beleid als de vakbonden en de andere sociale organisaties voldoende sterk zijn om de overheid voortdurend aan te porren werk te maken van een dergelijk beleid. Ook voor wat het milieubeleid betreft, lijkt het evident dat de aanwezigheid van een sterke milieubeweging zal zorgen voor meer beleidsprioriteit voor het leefmilieu. Binnen deze visie krijgt het verenigingsleven dus vooral een instrumentele rol toebedeeld: we verwachten niet dat de leden worden opgevoed tot democratische burgers, maar de aanwezigheid van krachtige verenigingen zorgt er wel voor dat de overheid gedwongen wordt rekening te houden met de eisen van de diverse bevolkingsgroepen. Hoge participatiecijfers hebben in deze optiek vooral een effect op het functioneren van een macro-structuur als het politiek systeem in zijn geheel. We verwachten niet noodzakelijk dat de individuele leden ook ‘betere’ burgers worden door hun participatie. Om het wat vereenvoudigd te stellen: vakbondsleden zijn dan niet noodzakelijk betere burgers dan niet-leden, ze beschikken echter wel over een krachtig instrument om hun politieke en economische belangen te verdedigen. Een dergelijk macro-verband bestaat inderdaad: een overheid die leeft onder het voortdurend toezicht van allerlei onafhankelijke politieke en maatschappelijke organisaties zal gedwongen worden beter te functioneren dan een overheid die geen enkele concurrentie of toezicht hoeft te vrezen. Zo blijkt uit vergelijkend onderzoek dat in landen met een sterk ingeplante vakbeweging en een goed uitgebouwd sociaal overleg, de overheid een groter gedeelte van het nationaal inkomen spendeert aan inkomensherverdeling dan in landen waar de arbeidersbeweging veel zwakker staat. Het is dus inderdaad belangrijk dat ook gewone burgers over voldoende instrumenten beschikken om hun mening kenbaar te maken aan de politiek, en het verenigingsleven is daarbij een van de belangrijkste kanalen.
Toch besteedt Putnam zelf niet zo veel aandacht aan die instrumentele betekenis van het verenigingsleven: hij heeft het vooral over de morele betekenis, die zich veel meer op het micro-niveau afspeelt. Zijn stelling is dat verenigingen in eerste instantie functioneren als een leerschool van de democratie: in regio’s met een groot aantal verenigingen zal de democratische politieke cultuur meer kansen krijgen, en als gevolg daarvan zal de democratie er volgens hem ook beter functioneren. Hij veronderstelt dus een typisch micro-effect: het individuele lid zelf ondergaat de invloed van het lidmaatschap, en als er maar voldoende mensen daadwerkelijk participeren heeft dit als gevolg dat er binnen de samenleving zoiets ontstaat als een democratische politieke cultuur. Sinds de publicatie in 1993 heeft het boek van Putnam aanleiding gegeven tot het verrichten van heel wat onderzoek over dit verondersteld democratiserend effect van verenigingen en over het algemeen wijzen deze studies inderdaad op een zekere invloed op micro-niveau. Mensen die lid zijn van één of meer verenigingen hanteren een meer democratisch waardenpatroon dan mensen die van geen enkele vereniging lid zijn (Hooghe 1999; Stolle 2000). Ook voor wat Vlaanderen betreft, bleek uit een onderzoek van de Vrije Universiteit Brussel overduidelijk dat leden van verenigingen beter maatschappelijk geïntegreerd zijn, een minder individualistisch waardenpatroon hebben en meer belang hechten aan waarden als solidariteit en gelijkheid (Elchardus, Huyse & Hooghe 2001). Hoewel dit verband niet altijd even sterk is als Putnam veronderstelt, kunnen we er in elk geval van uitgaan dat verenigingen dus inderdaad fungeren als een leerschool voor de democratie.
Deze vaststelling verschuift opnieuw de vraag: waarom hebben verenigingen een dergelijk effect? We weten dat zelfs voor het meest actieve deel van de bevolking deelname aan het verenigingsleven niet bepaald het belangrijkste levensdoel is. De tijd die aan activiteiten in het kader van verenigingen wordt gespendeerd is over het algemeen tamelijk beperkt, zeker als men het vergelijkt met andere activiteiten, zoals beroepsbezigheden, televisiekijken, het volgen van onderwijs, of de dagelijkse interactie met gezinsleden, vrienden of familieleden. Het zou dan ook verwonderlijk zijn indien uitgerekend die paar uur die men besteedt aan het verenigingsleven een dergelijk groot effect zouden hebben op de waardepatronen van de leden. Voordat we op zoek kunnen gaan naar de precieze oorzaak van het democratiserend effect van verenigingen, moeten we echter nog een bijkomend onderscheid maken. Zeker in zijn vroegere werk ging Putnam er eerder gemakkelijk van uit dat alle soorten verenigingen wel een democratiserend effect hebben. Dit veralgemeende verenigingsoptimisme (mogelijkheid 3 in het schema) impliceert dus dat gelijk welke vereniging op de een of andere manier bijdraagt tot de vorming van een democratische politieke cultuur. Critici wijzen er echter op dat er, zeker in de Verenigde Staten, ook heel wat antidemocratische organisaties bestaan, die juist een onverdraagzaam gedachtegoed verspreiden. Het lijkt niet evident dat ook dergelijke verenigingen een democratiserende invloed zouden hebben op hun leden. Vandaar dat deze critici eerder zullen uitgaan van een micro-effect dat afhankelijk is van de specifieke context (mogelijkheid 4). Dit impliceert dat enkel een bepaald soort democratische verenigingen ook inderdaad de veronderstelde effecten zal hebben, terwijl we datzelfde effect niet verwachten bij niet-democratische verenigingen.
Het onderscheid tussen de mogelijkheden 3) en 4) lijkt op het eerste gezicht misschien wat academisch, maar het heeft wel verstrekkende gevolgen. Als alle verenigingen inderdaad een positief effect hebben op de democratische houdingen en waarden, dan is de enige taak van de overheid het bevorderen van de participatie in het algemeen, en dan doet het er niet toe van welk soort vereniging de mensen lid worden. Als we te maken hebben met een specifiek socialisatie-effect, wordt het wel belangrijk te weten van welk soort vereniging de mensen lid zijn of worden, en dan kan dit juist een argument zijn om de werking van antidemocratische verenigingen in elk geval niet te ondersteunen.
Als we terugkeren naar het schema in Figuur 1, kunnen we alvast stellen dat de causale mechanismen 1) en 2) inderdaad aanwezig zijn, maar dat hierin allicht niet het belangrijkste democratiserend effect van het verenigingsleven schuilt. Als we verwachten dat verenigingen fungeren als leerscholen van de democratie, dan zal dit gebeuren via mogelijkheid 3) (alle verenigingen) of mogelijkheid 4) (enkel de democratische verenigingen). In de rest van dit artikel zullen we dan ook vooral proberen deze twee mechanismen tegen elkaar af te wegen. We doen dat met behulp van zowel de psychologische theorievorming over de effecten van groepsinteractie, als met behulp van een analyse van Vlaamse surveydata.
Psychologisch onderzoek naar groepen
Binnen het onderzoek naar groepen en organisaties is er sprake van een vreemde communicatiekloof. Aan de ene kant hebben we auteurs als Putnam en de onderzoekers die zich door hem laten inspireren. Zij stellen dat de interactie met de andere leden van een vereniging leidt tot de ontwikkeling van meer democratische waardepatronen. Aan de andere kant bestaat er binnen de sociaal-psychologie echter een bijzonder rijke onderzoekstraditie over wat precies de gevolgen zijn van de interactie binnen groepen. Binnen deze onderzoekstraditie vinden we op het eerste gezicht geen enkel argument dat het optimisme van Putnam c.s. kan verrechtvaardigen, integendeel zelfs: dergelijke onderzoeken wijzen veeleer op de negatieve gevolgen van groepsvorming. Zo werd zeker in het midden van de 20ste eeuw bijzonder intensief onderzoek verricht naar de manier waarop het lidmaatschap van een groep leidt tot conformisme en tot het versterken van vooroordelen. Dit groepsconformisme kwam bijvoorbeeld tot uiting in een van de klassiek geworden experimenten van Solomon Ash. Hij vroeg aan een groep personen om een aantal lijnen te rangschikken van lang naar kort, maar wat de proefpersoon niet wist was dat de overige groepsleden in feite medeplichtigen waren van de onderzoeker. Die medeplichtigen beweerden bij hoog en bij laag dat de langste lijn in feite een stuk korter was dan de andere lijn. Het resultaat van dergelijke experimenten was dat een groot aantal proefpersonen zich uiteindelijk neerlegden bij dat groepsoordeel, zodat ze ermee instemden dat de lange lijn bij de kortste werd geklasseerd. Blijkbaar hechtten ze meer waarde aan het oordeel van de andere groepsleden dan aan hetgeen ze met hun eigen ogen konden waarnemen. In die oudste studies kwam ook telkens opnieuw het versterken van vooroordelen tot uiting. Een beroemd geworden experiment vertrekt vanuit een klas studenten die op volstrekt willekeurige wijze worden onderverdeeld in een subgroep A en subgroep B. Vervolgens laat men beide subgroepen onder elkaar discussiëren, onder meer over de vraag wat het criterium kan zijn geweest op basis waarvan de oorspronkelijke klas in twee groepen werd verdeeld. Meestal leidden die discussies binnen de groep alleen maar tot het versterken van de vooroordelen: elke groep denkt van zichzelf dat zij werden uitgekozen op basis van intelligentie of een andere positieve eigenschap, en dat de leden van de andere subgroep dus wel een stuk dommer zullen zijn. De discussies binnen de eigen groep bleken enkel die vooroordelen te bevestigen en te versterken: na afloop van het gesprek waren de proefpersonen er nog veel sterker van overtuigd dat de leden van de andere groep wel dommer moesten zijn.
Dergelijk onderzoek is dus een stuk negatiever over de gevolgen van groepsinteractie dan de door Putnam geïnspireerde literatuur. Toch zijn beide onderzoeksrichtingen niet noodzakelijk onverenigbaar, en we proberen dit aan te tonen aan de hand van een analyse van de Vlaamse gegevens over de effecten van het verenigingslidmaatschap.1
Welk soort verenigingen?
Onze analyse begint bij de reeds eerder gepubliceerde resultaten van een bevolkingsonderzoek over de deelname aan het verenigingsleven in Vlaanderen (Elchardus, Hooghe & Smits 1998; Elchardus, Huyse & Hooghe 2001). Uit dit onderzoek bleek dat lidmaatschap in het algemeen relatief sterk verbonden is met het huldigen van een geheel van democratische houdingen en waarden. De resultaten van dit onderzoek bevestigen dus in grote lijnen het belang dat Putnam en anderen hechten aan participatie in het verenigingsleven. Het verhaal wordt enigszins anders als we naar de soorten verenigingen afzonderlijk kijken. Dan zien we dat er een behoorlijke variatie zit in de effecten van de verschillende soorten verenigingen en als voorbeeld gebruiken we hier een meetschaal voor etnocentrische vooroordelen. Via deze schaal konden de 1.341 respondenten van dit onderzoek aangeven of ze het al dan niet eens zijn met een aantal negatieve uitspraken over de aanwezigheid van verschillende culturen in ons land. We hebben hier de meetschaal voor etnocentrisme uitgekozen, niet alleen omwille van het grote politieke belang van het debat over multiculturaliteit, maar ook omwille van het feit dat de Vlaamse samenleving sterk verdeeld is over deze kwestie, wat ons toelaat in de analyse duidelijke verschillen op te merken tussen de verschillende bevolkingsgroepen.
Tabel 1: Lidmaatschap van organisaties en etnocentrisme
Voor de verschillende soorten organisaties geven we: a) aantal leden in het onderzoek; b) score op etnocentrismeschaal (schaal van 0 tot 100, waarbij hoger cijfer wijst op hoger etnocentrisme, ruwe gegevens); c) partiële correlatie tussen ooitlidmaatschap (huidig of voormalig) van de organisatie en etnocentrisme, gecontroleerd voor opleiding, leeftijd, inkomen en geslacht van de respondent. Voor alle methodologische details en de bijhorende regressie-analyse: zie mijn artikel in Mens en Maatschappij.
De resultaten van de analyse worden samengebracht in Tabel 1. Als we eerst kijken naar een meting van lidmaatschap in het algemeen (bovenste lijn), zien we dat het verenigingsleven inderdaad een negatief verband vertoont met etnocentrisme: gecontroleerd voor alle mogelijke achtergrondvariabelen stappen de leden van het verenigingsleven in Vlaanderen minder snel mee in een etnocentrisch of racistisch discours dan de niet-leden. We kunnen hieruit besluiten dat het verenigingsleven, in zijn geheel, inderdaad een bijdrage levert aan de vorming van een democratische politieke cultuur. Als we echter een onderscheid maken tussen de verschillende soorten verenigingen zien we dat er hierin belangrijke verschillen optreden. Zo zien we dat het lidmaatschap van een schoolraad gepaard gaat met relatief lage etnocentrismeniveaus, terwijl dat bijvoorbeeld niet het geval is bij het lidmaatschap van een vakbond. Die verschillen blijven bovendien bestaan, ook als we controleren voor de achtergrondkenmerken van de leden. Het is immers nogal evident dat de etnocentrismescores van vakbondsleden hoger liggen dan die van de leden van een schoolbestuur (dit zijn de ruwe data in de tweede kolom van de tabel). Uit eerder onderzoek blijkt ten overvloede dat vooral lager opgeleiden de neiging vertonen mee te stappen in een etnocentrisch discours, en gezien het feit dat vakbonden zich nu eenmaal richten tot een wat lager opgeleid publiek, zullen de vakbondsleden over het algemeen ook etnocentrischer zijn ingesteld dan de leden van verenigingen die zich richten tot een publiek van hoogopgeleiden. Maar zelfs als we met die verschillen inzake rekrutering van de leden rekening houden, dan nog zien we een negatief verband tussen etnocentrisme en lidmaatschap van een schoolraad, een verband dat we niet zien met het lidmaatschap van een vakbond (laatste kolom van de tabel). Die laatste kolom duidt op het netto-effect van de verenigingen. Zo zien we bijvoorbeeld dat de leden van gepensioneerdenorganisaties een relatief hoge score hebben op de etnocentrismeschaal, maar dat komt omdat het hier gaat om een ouder en lager opgeleid publiek. Als we met deze kenmerken rekening houden, zien we in de laatste kolom dat lidmaatschap van gepensioneerdenorganisaties wel degelijk gepaard gaat met een reductie van het etnocentrisme.
Verschillen tussen organisaties
Niet alle soorten verenigingen blijken dus in dezelfde mate een democratiserend effect te hebben, wat eerder wijst in de richting van specifieke socialisatie-effecten (mogelijkheid 4 in het schema) dan van veralgemeende effecten (mogelijkheid 3). In deze fase van de analyse blijven we met hetzelfde probleem zitten als bij eerder onderzoek in het buitenland: waarom sommige verenigingen wel, en andere niet? Waarom is er bijvoorbeeld wel een verband tussen het lidmaatschap van een gezinsorganisatie en een daling van de etnocentrismeniveaus, en waarom is dat verband er niet bij een hobbyclub of een vrouwenorganisatie? Op het eerste gezicht heeft dit verschil niets te maken met de doelstellingen van de organisatie. Gezinsorganisaties richten zich niet meer of minder op het bestrijden van etnocentrische vooroordelen dan vrouwenorganisaties. Bovendien zien we dat, ondanks het feit dat de vakbonden de afgelopen jaren diverse campagnes hebben ondernomen om het racisme in hun eigen te rangen te bestrijden, er geen verband bestaat tussen lidmaatschap van een vakbond en een daling van het etnocentrismeniveau.
Het antwoord op deze ogenschijnlijke paradox lijkt te liggen in de specifieke cultuur die binnen een organisatie heerst. In sommige verenigingen wordt duidelijk op een andere manier over etnische en culturele verschillen gesproken dan in andere verenigingen, en de leden nemen voor een stuk dit vertoog over. Al heeft bijvoorbeeld een schoolraad niet de expliciete doelstelling het racisme onder de leden tegen te gaan, het feit dat zo’n schoolraad over het algemeen bestaat uit nette, bekommerde en welopgevoede ouders heeft als automatisch gevolg dat je in een dergelijke omgeving niet veel succes zult halen met het vertellen van een racistische grap. Mijn eigen observaties in een aantal vakbondsafdelingen tonen echter aan dat een dergelijk discours binnen een vakbond wel nog altijd getolereerd wordt, ondanks alle campagnes die hieromtrent vanuit de vakbondsleiding in Brussel worden opgelegd. Als de vakbonden in ons land inderdaad het racisme in hun eigen rangen willen bestrijden, dan is het duidelijk dat het bedenken van allerlei centraal georganiseerde campagnes niet volstaat. Veel belangrijker is dan het beïnvloeden van een specifieke groepscultuur binnen een afdeling. Hoewel dit haaks staat op het streven naar verdere specialisatie, lijkt een van de manieren om dit te realiseren het bevorderen van de interactie tussen de afdelingen die zich richten op een arbeiderspubliek, en de afdelingen die zich richten op een bediendenpubliek.
Wat we in een dergelijke analyse meten is dus het feit dat de leden van organisaties zich op de een of andere wijze aanpassen aan de geldende normen binnen die organisatie. Dit kan in het ene geval gewenste of positieve gevolgen hebben, maar als in een organisatie sterk de nadruk wordt gelegd op het bestendigen van racistische vooroordelen, zal dat in een dergelijke groep veeleer negatieve gevolgen hebben. Puur sociologisch is er wat dit betreft geen verschil tussen de processen die in de sociaal-psychologische literatuur worden beschreven en wat we hier terugvinden. In het geval van de experimenten van Ash nemen de leden van een groep de norm over dat lijn A langer is dan lijn B, net zoals in onze schoolraad de leden gesocialiseerd worden in het op een bepaalde manier denken en spreken over culturele verschillen, en net zoals de vakbondsleden leren lachen met racistische grappen. Telkens opnieuw hebben we te maken met het fenomeen dat individuen zich op de een of andere manier, in positieve of in negatieve zin, laten beïnvloeden door wat er in een specifieke groep gebeurt.
Een beperking van dergelijk sociologisch onderzoek is natuurlijk dat we geen zicht hebben op de eigenlijke emoties van de respondenten. We registreren enkel dat ze in een interview meer of minder vatbaar blijken voor een etnocentrisch discours. We weten niet in hoeverre hier ook sociale wenselijkheid meespeelt. Zo is het best mogelijk dat hooggeschoolden in feite even racistisch zijn ingesteld als laaggeschoolden, maar dat ze beter weten wat de maatschappelijke geplogenheden zijn, zodat ze er zich wel voor zullen hoeden in te stemmen met de uitspraak ‘dat er al veel te veel migranten in ons land zijn.’ Door deze beperking weten we eigenlijk niet hoe en op welk niveau verenigingen precies invloed uitoefenen, en waarschijnlijk zullen we dit ook nooit te weten komen omdat het hier om een heel klassieke filosofische discussie gaat. Indien men vertrekt vanuit een individualistisch mensbeeld, gaat men ervan uit dat mensen reeds ab ovo een bepaald waardepatroon bezitten dat daarna nog slechts marginaal beïnvloed wordt door omgevingsfactoren. Het feit dat mensen in een vereniging ‘leren’ zich meer of minder racistisch uit te drukken, zegt dan niets over hun eigenlijke waardepatronen, maar het wijst enkel op een proces van groepsconformisme, net zoals in de oorspronkelijke studies van Solomon Ash. Net zoals je door groepsdruk mensen kunt laten zeggen dat de korte lijn in feite langer is, kun je ze binnen deze veronderstelling ook laten zeggen dat de multiculturele samenleving heel wenselijk is of juist niet. Ook de door Piaget en Kohlberg geïnspireerde literatuur over morele ontwikkeling gaat er vanuit dat actoren reeds een bepaalde morele structuur bezitten, waarbij de rol van omgevingsfactoren enkel remmend of ronduit negatief kan zijn. Andere filosofen vertrekken echter vanuit een meer communautaristisch of groepsgebonden mensbeeld: zij gaan er vanuit dat personen hun opvattingen en waarden niet ontwikkelen in een volstrekt isolement, maar juist in een dialoog met anderen. We nemen bepaalde normen en houdingen over van de mensen in onze omgeving, en we bouwen op die manier ons eigen individueel wereldbeeld op. Het feit dat iemand binnen een bepaalde vereniging leert de positieve kanten te ontdekken van culturele diversiteit, wijst binnen deze benadering niet op groepsconformisme, maar wel op de manier waarop mensen nu eenmaal hun normen en waarden opbouwen.
De resultaten van deze analyse wijzen dus op het bestaan van context-specifieke socialisatie-effecten (mogelijkheid 4 in het schema): niet alle verenigingen hebben hetzelfde effect, er is een enorm verschil, afhankelijk van de context. Hierbij moeten we wel opmerken dat er een grote variatie optreedt naargelang de precieze normen en waarden waar we het over hebben. Als het bijvoorbeeld gaat om een waarde als etnocentrisme, die zorgt voor een zeer sterke verdeeldheid binnen de Belgische samenleving, dan zullen deze verschillen uitgesproken zijn. We verwachten niet dat lidmaatschap van het Vlaams Blok zal leiden tot een daling van racistische vooroordelen, om maar één voorbeeld te geven. Voor wat andere waarden betreft die verbonden zijn met het concept van democratisch burgerschap, zijn de verschillen minder uitgesproken. Ook wie lid is van een extreemrechtse organisatie kan een aantal positieve elementen oppikken uit dat lidmaatschap: binnen een dergelijke organisatie moeten immers net zo goed afspraken worden gemaakt, zetten leden zich ook vrijwillig in, moet er gediscussieerd worden, enzovoort. Voor het opdoen van dat soort praktische vaardigheden lijkt er weinig verschil te bestaan tussen democratische en niet-democratische organisaties. Voor een heleboel andere normen en vaardigheden zal dit verschil echter wel optreden.
Dragen alle verenigingen bij?
Als we de inzichten van de sociaal-psychologische literatuur combineren met die van de Putnam-traditie, dan komen we tot een enigszins genuanceerd beeld van de democratiserende effecten van het verenigingsleven. Het is duidelijk niet voldoende een aantal mensen bij elkaar te zetten, waarna het hemelse manna van de burgerzin als een deus ex machina uit de lucht komt vallen. Het is veeleer zo dat binnen een bepaalde groep een specifieke cultuur wordt opgebouwd, en dat de leden van de groep die cultuur verder in zich opnemen. Dit wijst echter op het belang van een democratisch verenigingsleven. Vanuit een kennis-sociologisch standpunt is er geen verschil tussen racistische uitspraken en antiracistische uitspraken. Om alle misverstanden te vermijden: ik verkondig hier uiteraard geen waarderelativisme, maar ik wil er wel op wijzen dat het bijzonder naïef zou zijn te veronderstellen dat mensen ‘van nature uit’ antiracistisch of democratisch ingesteld zouden zijn. Dit soort positieve waarden moeten net zo goed gesocialiseerd en geïnterioriseerd worden als de negatieve houdingen en het is dan ook van belang dat onze samenleving hiervoor over de nodige instellingen, infrastructuur en ontmoetingsplaatsen beschikt. Deze vaststelling lijkt me van groot belang voor het hele debat over waardevorming dat nu al te zeer gedomineerd wordt door het droombeeld van de ‘nobele wilde’: het in positieve termen denken en spreken over democratie, gelijkheid en culturele diversiteit is net zozeer een eigenschap die mede wordt gevormd door omgevingsfactoren, als het denken in negatieve termen over deze fenomenen. Als we er inderdaad van uitgaan dat democratische houdingen en waarden even goed gesocialiseerd en geïnterioriseerd moeten worden als antidemocratische houdingen, dan wijst dit des te sterker op het belang van jeugdorganisaties. Uit alle mogelijke onderzoeken blijkt immers dat socialisatie-ervaringen een veel grotere invloed hebben bij jongeren dan bij volwassenen. Ondanks het feit dat de gemiddelde leeftijd van de respondenten in dit onderzoek 44 jaar was, konden we nog altijd perfect het verschil zien tussen diegenen die vroeger lid waren geweest van een jeugdvereniging, en diegenen die dat nooit waren geweest. Niet alleen waren de oud-leden twintig jaar later nog altijd veel actiever, hun waardepatroon was ook duidelijk meer democratisch ingesteld (Elchardus, Huyse & Hooghe 2001).
Het bestaan van contextspecifieke socialisatie-effecten wijst er met andere woorden op dat verenigingen inderdaad een rol kunnen leveren bij de opbouw van een democratische cultuur. Als bovendien blijkt dat niet zozeer het lidmaatschap als dusdanig belangrijk is, maar wel de specifieke cultuur die binnen een groep heerst, dan verdwijnt bovendien de contradictie tussen het optimisme van Putnam en de eerder somber stemmende inzichten van de sociaal-psychologie. Wel dient de sloganversie van de boeken van Putnam enigszins aangepast te worden: het is niet: ‘verenigingen zijn goed voor de democratie’, maar wel: ‘democratische verenigingen zijn goed voor de democratie’. Voor wat Vlaanderen betreft is er echter geen acuut probleem: het aantal leden van organisaties dat zich beroept op een niet-democratisch gedachtegoed blijft zeer beperkt. Net zoals in elke school zijn er wel enkele klassen die niet goed werken en slechte leerlingen afleveren, maar in zijn geheel genomen lijkt het verenigingsleven op die manier inderdaad te functioneren als een leerschool van de democratie.
Noten
1. Voor de meer technische rapportage van deze analyse kan ik de lezer verwijzen naar: Marc Hooghe, Waardencongruentie binnen vrijwillige verenigingen. Een sociaal-psychologisch verklaringsmodel voor de interactie van zelfselectie en socialisering, Mens en Maatschappij, 76(2), 2001, pp. 102-120 en naar Marc Hooghe, ‘Value Congruence within Voluntary Associations’. Paper presented at the Annual Meeting of the American Political Science Association, Washington D.C., 31 augustus-3 september 2000.
Literatuur
- Mark Elchardus, Marc Hooghe & Wendy Smits (1998), Technisch verslag van de survey TOR98. Vrije Universiteit Brussel, Brussel 1998 (www.vub.ac.be/TOR).
- Mark Elchardus, Luc Huyse & Marc Hooghe (red., 2001), Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Over de sociale constructie van democratisch burgerschap. VUB Press, Brussel.
- Marc Hooghe (1999), ‘Participatie en de vorming van sociaal kapitaal. Een exploratie van het causaal verband tussen participatie en maatschappelijke houdingen,’ Sociologische Gids, 46(6), 494-520.
- Marc Hooghe (red., 2000), Sociaal kapitaal en democratie. Verenigingsleven, sociaal kapitaal en politieke cultuur. Acco, Leuven.
- Marc Hooghe (2001a), ‘Het einde van de sociale cohesie? Een kritisch overzicht van de postmoderne argumenten tegen het communautaristisch pessimisme’, Sociologische Gids, 48(1), 8-30.
- Marc Hooghe (2001b), ‘Waardencongruentie binnen vrijwillige verenigingen. Een sociaal-psychologisch verklaringsmodel voor de interactie van zelfselectie en socialisering’, Mens en Maatschappij, 76(2), 102-120.
- Robert Putnam (1993), Making Democracy Work. Princeton University Press, Princeton.
- Robert Putnam (2000), Bowling Alone. Simon & Schuster, New York.
- Dietlind Stolle (2000), ‘Het onderzoek naar sociaal kapitaal’, pp. 25-60 in M. Hooghe (red.), Sociaal kapitaal en democratie. Acco, Leuven.
Samenleving & Politiek, Jaargang 8, 2001, nr. 10 (december), pagina 17 tot 27
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.