Sinds de Griekse schuldencrisis staat de kredietwaardigheid van de eurolanden in vraag. Dit probeert men op te vangen door op korte termijn zeer drastische besparingsoperaties door te voeren. Maar vermits alle landen hiertoe overgaan, dreigt een double dip in Europa: het hervallen in de recessie, die het effect van de besparinginspanningen minstens gedeeltelijk neutraliseert. Even belangrijk dan besparen is het ondersteunen van de economische groei, door de strategie uit te werken om de Europa 2020 doelstellingen te halen, waartoe de Europese leiders zelf hebben beslist. Daarnaast zijn er ethische, politieke én economische argumenten voor een meer evenredige verdeling van de besparingsinspanningen.
Aan het begin van het jaar was de vraag, die vele economisten bezighield, welk patroon de groei van de wereldeconomie ging aannemen. Ging het begin van de economische heropleving zich doorzetten en, zo ja, dan sterk of gematigd? Of was de economische groei enkel het gevolg van de tijdelijke stimuli die na de financiële crisis van 2008 waren ingesteld, zodat het afbouwen van de economische steunmaatregelen onvermijdelijk zou leiden tot een nieuwe recessie? Voor zo’n double dip werd voornamelijk gevreesd in de Verenigde Staten, door het aflopen van het monetaire stimuleringsprogramma van de Federal Reserve (‘quantitative easing’) en de beleidsimpasse als gevolg van de Republikeinse meerderheid in het Huis van Afgevaardigden. In Europa daarentegen vond de ECB in het voorjaar het herstel al voldoende krachtig om een eerste keer haar centraal rentetarief te verhogen. Ze wou vermijden dat te lang (te) goedkoop geld zou leiden tot hoge inflatie. In België werd er opnieuw gewaarschuwd voor dreigende tekorten aan geschikte arbeidskrachten ten gevolge van de sterke stijging van de tewerkstelling, net zoals voor de financiële crisis van 2008.
Sinds het einde van de zomer is de dreiging van een double dip realistischer dan ooit, maar echter niet waar deze het meest werd verwacht. Het is integendeel de Europese Unie, de eurozone in het bijzonder, die in een nieuwe recessie dreigt te vervallen. Het gevaar van een dergelijke double dip is veel groter dan de daling van de vraag en de tewerkstelling die ze tot gevolg heeft: ze dreigt immers voor persistente pessimistische verwachtingen te zorgen bij ondernemingen en consumenten en op deze wijze voor jaren een domper te zetten op investeringen en consumptie. Er zijn hiervan voorbeelden bij andere economische en financiële crisissen van eenzelfde grootteorde als degene die we nu meemaken. In Japan, dat sinds de beurscrash van 1989-1990 al twee verloren decennia kent, ontstond er een zelfversterkende deflatiespiraal toen een slecht getimede verhoging van de BTW de pogingen van de centrale bank om via een beleid van goedkoop geld de consumptie en investeringen terug aan te zwengelen volledig teniet deed op een moment dat deze pogingen schoorvoetend effect leken te krijgen. De Japanse regering wou immers bij de eerst mogelijke gelegenheid terug naar budgettair evenwicht en de stijging van de overheidsschuld afremmen. Tijdens de Grote Depressie in de Verenigde Staten liet Roosevelt een door Hoover besliste belastingsverhoging doorgaan en besloot hij ook zelf tot belastingsverhogingen, opnieuw in functie van een snelle terugkeer naar budgettaire orthodoxie. Dit zorgde echter voor een gedeeltelijke neutralisatie van het fiscaal stimulerend beleid dat werd gevoerd en het aanslepen van de stagnatie tot het einde van het decennium.
Waarom versombert de economische situatie van eurozone, die de financiële crisis van 2008 minstens zo goed als de VS leek te hebben doorstaan, zo snel? Ten eerste wegens hetgeen waaraan de meeste waarnemers onmiddellijk zullen denken, namelijk de halfslachtige aanpak van het Griekse schuldprobleem. Deze zorgt ervoor dat de twijfels blijven rond de kredietwaardigheid van de eurozonelanden, hetgeen op haar beurt resulteert in twijfels over de kredietwaardigheid van de Europese banken. Hierdoor worden deze verplicht te lenen op de financiële markten tegen minder gunstige voorwaarden (als hen al krediet wordt verleend), waardoor banken en ondernemingen hun reserves liquide aanhouden en er geen kredieten voor investeringen worden verstrekt. Een tweede reden is evenwel de kortzichtigheid van de huidige economische strategie in de eurozone.
EEN GRIEKSE TRAGEDIE IN GANS EUROPA?
Objectief beschouwd, is het amper voorstelbaar hoe het Griekse schuldenprobleem de ganse eurozone heeft kunnen aantasten. Het land vertegenwoordigt slechts enkele procenten van de Europese BBP en haar totale schuld is van dezelfde grootteorde als de Belgische, dus minder dan een vijfde van de Italiaanse overheidsschuld. Teruggebracht tot de Belgische schaal, zou dit vergelijkbaar zijn met één kleine - of ten hoogste een middelgrote - gemeente die België in de problemen brengt door haar budgettaire positie. Maar net zoals Voeren meermaals tot een nationale (politieke) crisis heeft geleid in België, zorgt Griekenland voor een crisis in de eurozone, omdat de Europese aanpak van de Griekse budgettaire problemen, onzekerheid doet ontstaan m.b.t. de financiële positie van in principe elk land van de eurozone.
Eerst stelde Europa dat Griekenland zelf haar schuldprobleem kon en moest oplossen door de nodige besparingen door te voeren en dat een redding van Griekenland niet aan de orde was. Ondertussen zijn er twee reddingsplannen voor Griekenland goedgekeurd. Bij het eerste reddingsplan werd er gesteld dat het om een geïsoleerd probleem ging dat geen consequenties had voor de ganse eurozone. Ondertussen heeft men een bijstandsplan voor Portugal en Ierland moeten opstellen, worden Spanje en Italië verplicht tot draconische besparingsmaatregelen om een Europese interventie te voorkomen en dreigt de kredietpremie voor Frankrijk te stijgen. De banken werden verwacht een schuldvermindering van Griekenland te aanvaarden, zonder dat daarvan werd verwacht (op basis van de stresstest) dat het de solvabiliteit van de banken zou compromitteren. Ondertussen dringt zich een herkapitalisatie op van de Europese banken van 200 tot misschien zelfs 400 miljard euro.
De aanpak door de eurozonelanden van het schuldenprobleem van op zich enkele kleinere lidstaten heeft steeds opnieuw het karakter van ‘te weinig en te laat’, omdat ze er niet in slaagt om een voldoende antwoord te formuleren op het probleem van de gemeenschappelijke munt (de ‘constructiefout’ van de euro), dat Paul De Grauwe het duidelijkst heeft verwoord. Omdat de toetreding tot de euro voor een land gepaard gaat met het opgeven van haar muntsoevereiniteit (het hanteren van een eigen betaaleenheid), kan geen enkel land dat de euro als betalingsmiddel invoert, garanderen dat het ultiem in staat is haar schulden terug te betalen. Het is immers enkel de ECB die kan beslissen euro’s in omloop te brengen. Voor eenzelfde (of zelfs lagere) schuldgraad wordt een euroland daarom minder kredietwaardig geacht dan een niet-euroland, zoals een vergelijking van de positie van Spanje en het Verenigd Koninkrijk op de internationale kredietmarkten leert. Financiële markten, waarvan men tegenwoordig gemakkelijker de karakterisering door Hyman Minski aanvaardt met zelfversterkende golven van eerst euforie en zelfoverschatting en vervolgens neurose en wantrouwen, die twijfelen aan de financiële situatie van een euroland, leidt tot een verhoging van de rentevoet waartegen dit land kan lenen op de kapitaalmarkt. Dit kan leiden tot een rentesneeuwbal, die resulteert in verdere rentestijgingen tot het land niet meer als solvabel kan worden beschouwd. De aarzelingen, onduidelijkheden en tegenstrijdigheden van Europa in het vinden van een oplossing van de Griekse schuldencrisis hebben het probleem enkel verergerd. Ze deden markten besluiten dat eurolanden inderdaad niet noodzakelijk aan hun schuldverplichtingen kunnen voldoen, hetgeen Portugal en Ierland in een zelfversterkende spiraal van stijgende rente en schuld bracht, tot niemand op de kapitaalmarkt nog aan hen wou lenen.
In het bijzonder sinds de financiële crisis van 2008-2009 hebben de banken veel overheidsschuld opgenomen, ten eerste omdat het aanbod ervan hoog was en omdat het, ten tweede, een veiliger alternatief leek voor de risicovolle beleggingen die ze voor de crisis deden. Indien de kredietwaardigheid van de overheden nu in het gedrang komt, heeft dit tot gevolg dat de banken provisies moeten aanleggen op overheidsschuld die dan de kredietwaardigheid van de banken in het gedrang brengt. Dit resulteert in een wedloop naar cash (liquide middelen): banken waarvan de solvabiliteit in vraag staat, zien hun leningen teruggeschroefd, hetgeen ze verplicht zoveel mogelijk middelen liquide te houden om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen. Dit betekent eveneens dat de voorwaarden waaronder er kredieten aan bedrijven worden verstrekt, verstrengen of quasi onmogelijk worden, zodat investeringen terugvallen. Bedrijven die minder beroep kunnen doen op kredietlijnen bij de banken, zijn zelf verplicht meer middelen liquide aan te houden én zich af te vragen bij welke bank ze dit het beste doen, d.w.z. welke bank kredietwaardig genoeg is. Twijfels over de kredietwaardigheid van de Europese banken en landen en over de stabiliteit van de euro, doen bedrijven hun activiteiten diversifiëren in functie van de spreiding van het commerciële risico en de afhankelijkheid van de Europese markt te verminderen. Diversifiëren betekent intreden in andere markten, de BRIC landen in de eerste plaats, en bijgevolg minder investeringen in Europa.
Wat verklaart de halfslachtige aanpak van de schuldproblemen in Europa? Men zou kunnen verwachten dat de Europese bewindslieden al langer hebben begrepen dat de kredietwaardigheid van geen enkel Europees land gediend is met besluiteloosheid en dat hiermee de economische groei in de eurozone (en de Europese Unie) onder druk komt te staan? De verklaring hiervoor lijkt de no bail-out regeling die in het Euroverdrag is opgenomen, d.w.z. het niet-uitkopen (door schuldovername) van landen die in financiële moeilijkheden geraken. Responsabilisering, namelijk elk land dat de volle verantwoordelijkheid moet dragen voor haar eigen uitgaven en inkomsten, werd beschouwd als de belangrijkste waarborg tegen free-rider gedrag dat de positie van de euro zou kunnen ondermijnen: het voeren van een laks budgettair beleid, hiertoe uitgenodigd door het verwateren van het effect op de rente van de overheidsschuld over de ganse eurozone en de verwachting van positieve effecten van de maatregelen die andere landen nemen om de positie van de eenheidmunt te vrijwaren. Bij de instelling van de eenheidsmunt werd er zelfs geargumenteerd dat een no bail-out clausule, op voorwaarde dat ze onvoorwaardelijk hard zou worden gemaakt, de Maastrichtcriteria overbodig maakte.
Het no bail-out principe verklaart waarom men initieel op het standpunt stond dat, via het verlagen van de overheidsuitgaven en het verhogen van de overheidsinkomsten, Griekenland zelf moest proberen haar kredietwaardigheid te herstellen. Deze positie bleek snel onhoudbaar, ook omdat ze door de financiële markten als dusdanig werd beschouwd. Bij het uitwerken van een ondersteuningsmechanisme voor Griekenland en de andere eurolanden, viel men terug op het door het IMF gehanteerde conditionaliteitsprincipe, gekend van de stand-by kredieten onder het Bretton-Woodssysteem en de Structurele Aanpassingsprogramma’s (SAP’s) die aan de ontwikkelingslanden tijdens hun schuldencrisis van de jaren 1980 en 1990 werden opgelegd.
Het principe van conditionaliteit van financiële steun lijkt intuïtief logisch: wie zich slecht heeft gedragen, kan weliswaar worden vergeven, maar enkel op voorwaarde dat men zich in de toekomst beter zal gedragen. Maar alles draait om de concrete invulling ervan. ‘Beter gedrag’ wordt begrepen als budgettair orde op zaken stellen. Deze invulling werd ook toegepast bij de financiële hulp die uit het EFSF aan Portugal en Ierland ter beschikking werd gesteld: in beide gevallen werd er in ruil een drastisch besparingplan door de overheid geëist, zelfs al was de oorzaak van de budgettaire problemen in deze landen helemaal anders dan in Griekenland. Portugal zag in de eerste plaats haar budgettaire positie verslechteren door de recessie van 2008-2009. De Ierse staatsschuld steeg tot 100% van het BBP door de interventie van de Ierse regering om de banksector te redden.
KREDIETWAARDIGER DOOR BESPARINGEN?
De nadruk die bij het verlenen van steun op drastische overheidsbezuiniging wordt gelegd, sluit aan bij de algemene oriëntering van het economisch beleid in Europa die nu centraal staat. Dit brengt ons tot de tweede oorzaak van de dreigende double dip.
De rode draad in het economisch beleid in Europa is dat, na de overheidstussenkomst om de banksector te redden, de schulden van deze overheden het belangrijkste probleem zijn geworden. Enerzijds door overname van of waarborgstelling voor bankschulden, of door nationalisatie van een aantal financiële instellingen en anderzijds door de built-in stabilizers in de economie (sociale zekerheid, progressiviteit van het belastingstelsel, enz.) en een stijging van de overheidsuitgaven (subsidies voor energiebesparende investeringen, enz.), reageerde de Europese Unie accommoderend op de financiële crisis van 2008-2009: de recessie proberen te beperken door de vraag hoog te houden. Samen met de krachtige exportgeleide groei van de Duitse economie, zorgde dit voor een herneming van de economische groei en een relatief beperkte stijging van de werkloosheid (in vergelijking met andere recessies) voor de Europese economie in haar geheel.
Het accommoderend beleid leidde tot een stijging van de overheidsschuld in de landen van de Europese Unie. Een hogere overheidsschuld betekent hogere toekomstige rentelasten en schuldaflossingen, die als een molensteen zouden wegen op de (toekomstige) beleidsruimte die nodig is voor de gevolgen van de veroudering van de babyboomgeneratie op de pensioen- en gezondheidsuitgaven. De financiële crisis van 2008-2009 heeft tot gevolg gehad dat veel van de (al dan niet toereikende) inspanningen van het afgelopen decennium, om de verwachte stijging van de overheidsuitgaven op te vangen als gevolg van de vergrijzing van de bevolking, teniet zijn gedaan. Bijgevolg moet op korte termijn de overheidsschuld opnieuw dalen, om te vermijden dat de veroudering van de bevolking tot een onfinancierbare stijging van de schuld zou leiden of, in een milder scenario, tot een hogere rente op de kapitaalmarkt die investeringen en consumptie ontmoedigen.
Bovendien trekt men uit de onmogelijkheid om het no bail-out principe hard te maken de les dat de supranationale coördinatie wordt versterkt in functie van een preventief optreden, m.a.w. een grotere afdwingbaarheid van de Maastrichtcriteria. Dit mondde uit in beslissingen die als het Europees semester bekend staan en de (formeel althans) steeds sterkere greep van de Europese Commissie op het nationale economische beleid. Terecht kan dit worden toegejuicht als stappen naar een politieke unie die de monetaire unie vervolledigt. Maar met het voorkomen van een bail-out probleem en het hoog houden van de besparingsdruk op de nationale overheden, is het mandaat van een politieke unie in wording redelijk beperkt.
Vanuit deze optiek begonnen bijna alle Europese landen met het uitvoeren van drastische besparingsplannen, ofwel uit eigen beweging ofwel opgelegd door de EU, n.a.v. een interventie van het EFSF. Een daling van de overheidsuitgaven kan evenwel een even negatief effect hebben op de economische activiteit als een wedloop naar cash bij twijfels over de kredietwaardigheid van landen of banken. De daling van de bestedingen leidt tot een lagere tewerkstelling en een lagere productie, bijgevolg tot lagere overheidsinkomsten en uiteindelijk tot een vergelijkbaar deficit en aangroei van de overheidsschuld indien de uitgaven niet zouden zijn verlaagd.
Voor drastische besparingen lijkt het economisch herstel nog veel te pril zodat ze de Europese landen opnieuw in een recessie dreigen te duwen. In alle Europese landen worden de groeiprognoses voor volgend jaar neerwaarts herzien en begint de werkloosheid opnieuw te stijgen. De financiële steun aan Griekenland, Portugal en Ierland dreigt een slag in het water te worden. Griekenland mist haar begrotingsdoelstellingen voor dit jaar, ook omdat de reeds doorgevoerde besparingen tot een veel grotere inkrimping van de economie hebben geleid dan verwacht. In Portugal legde de vorige regering een drastisch besparingsplan op dat haar een verpletterende verkiezingsnederlaag opleverde. De nieuwe regering kan nu enkel vaststellen dat de vraag in de economie in die mate is gedaald dat de begrotingsdoelstellingen van dit plan worden gemist, waaruit de regering concludeert tot een nog drastischer besparingsplan, om een Griekse tragedie te vermijden. Een scenario dat zich in Spanje, waar het aantal werklozen tot boven de 5 miljoen is gestegen, dreigt te herhalen.
Het lijkt daarom belangrijk om in het economisch beleid meer aandacht te schenken aan de duurzaamheid van het economisch herstel. Ten eerste lijkt hiervoor zeker marge aanwezig op het niveau van de eurozone of Europese Unie als geheel. De Europese bedrijven hebben tijdens de recessie van 2008-2009 de productie efficiënter gemaakt en de kosten teruggedrongen. Bijgevolg zijn ze in staat om een hogere vraag op te vangen door meer te produceren. Mede door de Lissabonstrategie aanvaarden vele waarnemers dat de marktefficiëntie in de EU is toegenomen, de arbeidsmarkt in het bijzonder (waarvan de soms verrassend beperkte stijging van de werkloosheid, bijvoorbeeld in België, in het licht van de omvang van de recessie van 2008-2009, getuigt). M.a.w. de ontwikkelingen langs aanbodszijde geven aan dat er op een stijging van de vraag positief kan worden ingespeeld. Bovendien, zonder de situatie te willen banaliseren, leren historische referentiepunten dat het negatief effect op de staatsschuld in Europa in haar geheel nog relatief mild te noemen is. In hun overzicht van de economische en financiële effecten van een financiële crisis, besluiten Rogoff en Reinhardt (2009) dat een financiële crisis gemiddeld in de drie daaropvolgende jaren leidt tot een stijging van de overheidsschuld in reële termen met 86%, m.a.w. bijna een verdubbeling in reële termen. Op Griekenland en Ierland na, lijken de meeste landen van de Europese Unie hieraan te zijn ontsnapt.
FOCUS OP EUROPA 2020?
Een accommoderend overheidsbeleid wordt meestal geassocieerd met Keynes’ beeld van de ‘digging ditches’, maar dat is een karikatuur. Keynes stelde dat het ultiem nog beter was iets te doen om de vraag te stimuleren dan de zaken op hun beloop te laten, bijvoorbeeld putten graven en ze opnieuw dichtmaken om zo mensen aan het werk te houden. Maar natuurlijk geeft men voorrang aan uitgaven met het grootste effect op welvaart, efficiëntie en productiviteit. De Europese leiders kunnen hierbij inspiratie halen uit de middellangetermijnstrategie voor de economische groei en welvaart waartoe ze zelf op het einde van 2010 hebben beslist, namelijk de Europa 2020 doelstellingen: tegen 2020, een activiteitsgraad van 75% van de 20-64 jarigen, R&D-investeringen van jaarlijks 3% van het BBP, 20% meer energie-efficiëntie, minder CO2-emissies en meer energie uit hernieuwbare energiebronnen, een reductie van de drop out ratio tot ten hoogste 10% van de jongeren t.e.m. 18 jaar, minstens 40% van de 25 tot 34 jarigen met een diploma hoger onderwijs en 20 miljoen minder armen in de EU. Deze doelstellingen vormen een duidelijke en een geschikte basis voor een sociale, economische en ecologische publieke investeringsagenda, ter ondersteuning of ter stimulering van de private initiatieven ter zake. Ze bieden bovendien het voordeel dat ze aansluiten bij een meer volledige analyse van de sociaaleconomische situatie dan een beleid dat probeert door besparingen de kredietwaardigheid van de landen op korte en middellange termijn te waarborgen. Aan het begin van het nieuwe millennium, definieerde de toenmalige Secretaris-generaal van de OESO de economische uitdagingen voor de geïndustrialiseerde landen als drie problemen waarvoor men een oplossing moest vinden: ten eerste, de kosten van de vergrijzing van de bevolking, ten tweede het beperken van de opwarming van de aarde (en het opvangen van de gevolgen ervan) en ten derde de stijgende inkomensongelijkheid. Zonder te stellen dat met de Europa 2020 doelstellingen een definitief antwoord op deze uitdagingen wordt gegeven, is het duidelijk dat Europa zich wel op de goede weg begeeft als het erin slaagt deze doelstellingen te bereiken.
Hoe een vraagondersteunend beleid in functie van de Europa 2020 doelstellingen en de economische groei in de verschillende EU-landen moet worden geïmplementeerd, is afhankelijk van, enerzijds, de nationale vertaling van de globale EU 2020 doelstellingen en, anderzijds, van de specifieke economische situatie waarin elk land zich bevindt, wat wordt bepaald door de budgettaire positie van de overheid en de mate waarin de hervormingen, beslist in het kader van de Lissabonstrategie, werden doorgevoerd. Voor België, met een schuldgraad die door de bankencrisis opnieuw tot bijna 100% van het BBP is gestegen maar met een relatief beperkt overheidstekort in Europees verband, lijkt budgettair een gestage, maar niet overhaaste terugkeer naar budgettair evenwicht aangewezen. Onder meer in Italië lijken structurele hervormingen van de economie meer prioritair, Alberto Alesina (van de universiteit van Harvard) bijtredend dat het verhogen van het groeipotentieel van de Italiaanse economie veel relevanter is voor de kredietwaardigheid van het land dan wanneer precies het land het overheidsbudget opnieuw in evenwicht zal krijgen.
EEN
‘GRAND BARGAIN’
OM TOT BUDGETEVENWICHT TE KOMEN?
Een meer evenwichtige economische strategie is natuurlijk geen pleidooi om budgettaire besparingen weg te wuiven: daarvoor is de schok op de overheidsschuld van de bankencrisis te groot. Voor België hebben we een gemakkelijk en sprekend referentiepunt om de grootteorde van deze schok in te schatten. In de wet op het Zilverfonds was er bepaald dat er trekkingen op het Zilverfonds mochten gebeuren, vanaf de overheidsschuld was gedaald tot minder dan 60% van het BBP. Bij de trajectsimulaties die tijdens de periode 2000-2005 werd opgesteld, verwachtte men dat dit het geval zou zijn tegen 2015-2016. Op basis van enerzijds de projecties van de kosten van de vergrijzing, het begrotingsbeleid en de economische evolutie van vóór de financiële crisis, verwachtten de economische overheidsinstellingen in België dat de overheidsschuld de Maastrichtnorm zou bereiken rond 2015. Nu probeert de Belgische overheid tegen dat jaar budgettair evenwicht te bereiken, hetgeen haar door een ingrijpend besparingsprogramma kan lukken, bij een schuld (volgens de huidige voorspellingen) van ongeveer 85%. Dit zou impliceren dat de kost van de bankencrisis moet worden geraamd op 20 à 25% van het BBP.
Een dergelijke schok op de overheidsfinanciën blijft niet zonder gevolgen. Het dreigt tot een structurele verslechtering van de overheidsfinanciën te leiden die het onmogelijk maken de overheidsschuld in BBP-termen stabiel te houden op lange termijn, in het licht van de verwachte kosten van de vergrijzing van de bevolking. In functie hiervan moesten er reeds inspanningen worden geleverd in budgettaire termen (het aanhouden van begrotingsoverschotten die de schuldgraad op korte termijn verlagen om de effecten van de verwachte tekorten binnen 5 à 10 jaar op te vangen) en in activiteitstermen (het verhogen van de werkgelegenheidsgraad, om de stijging van de afhankelijkheidsratio tegen te gaan). De negatieve schok ten gevolge van de bankencrisis noopt bijgevolg tot extra inspanningen. Om niet in een eenzijdig economisch beleid te vervallen, lijken ons hierbij twee principes van centraal belang. Ten eerste, het moet gaan over maatregelen met een belangrijke budgettaire impact op middellange termijn. Ten tweede: evenredigheid van de inspanningen volgens de rijkdom van de individuen of de gezinnen. Dit laatste heeft een ethische, politieke én economische motivering.
De ethische motivering betreft het rechtvaardigheids- of fairness aspect. Nog los van het algemene principe dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen, is er de vaststelling dat de rijksten de afgelopen 25 jaar in de samenleving hun inkomenspositie structureel hebben verbeterd. In bijna alle (geïndustrialiseerde) landen is de inkomensongelijkheid toegenomen. De meest pertinente vaststellingen zijn deze gemaakt door Atkinson, Piketty en Saez (2011). Ze analyseerden de inkomensgegevens die voor 22 landen beschikbaar waren: waaronder veel Europese landen (maar niet België), Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland, Argentinië en vijf Aziatische landen. Zij stellen vast dat de laatste 30 jaar het aandeel van de top (1%) in het totale inkomen substantieel is gestegen, in de eerste plaats in de Angelsaksische landen, zodanig dat het inkomensaandeel van de top 1% over een eeuw een U-vormig patroon beschrijft, waarbij aan het begin van het nieuwe millennium, de rijksten opnieuw een aandeel in het totale inkomen hebben dat vergelijkbaar is met dat van vóór Wereldoorlog I. Zeer treffend is de evolutie in de VS, waar de rijkste 1% in 2007 bijna een kwart (23,5%) van het totale inkomen vertegenwoordigde, komende van een minimum in de 20ste eeuw van 10% tijdens de jaren 1968-1978 en vergelijkbaar met de piek uit de 20ste eeuw in 1928. Een dergelijk patroon neemt men (mutatis mutandis) in alle Engelsprekende geïndustrialiseerde landen waar. In de Scandinavische en Zuid-Europese landen vertoont het inkomensaandeel van de top 1% een mild U-vormig verloop (een stijging tijdens de afgelopen 25 jaar t.o.v. het dieptepunt tijdens de jaren 1960-1970, zonder noodzakelijk het niveau van het begin van de eeuw opnieuw te evenaren). In de landen van continentaal Europa (Frankrijk, Duitsland, Nederland, Zwitserland), Japan en Singapore verloopt het inkomensaandeel van de 1% rijksten L-vormig (stabilisering na een scherpe daling op het niveau van na Wereldoorlog II). De auteurs nuanceren echter de conclusies voor deze laatste landen en wijzen erop dat ze door gegevensbeperkingen beïnvloed kunnen zijn. De gegevensreeksen stoppen aan het einde van de jaren 1990 en de auteurs stellen dat er een redelijk vermoeden is dat in deze landen het inkomensaandeel van de top 1% eveneens toegenomen is. Zij baseren zich hiervoor op de gegevens voor Frankrijk, waarvoor ze over meer recente gegevens beschikken en die een dergelijke stijging van het inkomensaandeel van de rijkste 1% aangeeft. Vanuit ethische gronden kan men bijgevolg argumenteren dat, vermits de rijksten in de samenleving de afgelopen 25 jaar hun economische positie hebben verbeterd, het niet meer dan rechtvaardig is dat hun bijdrage tot de noodzakelijke inspanningen tot het herstel van de economie ook groter moet zijn.
Het politieke argument voor een evenredige verdeling van de lasten betreft de aanvaarding van de inspanningen en bijgevolg de efficiëntie van de inspanningen. Per slot van rekening worden er aan de bevolking besparingen opgelegd voor een crisis waaraan zij weinig schuld heeft. Door het effect op de overheidsschuld te benadrukken, vergeet men te snel dat de oorzaak van de financiële crisis de uit de hand gelopen liberalisering van de kapitaalmarkten en de deregulering van de financiële sector is (die precies de top 1% rijksten in de meeste landen heeft toegelaten hun inkomenspositie te verbeteren) en niet (in de meeste gevallen) een buitensporige bestedingsdrift van de overheid zoals aan het einde van de jaren 1970. De overheid en de bevolking dragen daar nu de gevolgen van onder de vorm van de extra besparingen die nu nodig zijn om de gevolgen van de vergrijzingskost onder controle te kunnen houden. Dit is onvermijdelijk, maar een billijke verdeling van de inspanningen bevordert de aanvaarding ervan, zodat ze het minst worden gehinderd door politieke instabiliteit en institutionele verzwakking, die zich de laatste jaren in verschillende geïndustrialiseerde landen manifesteert.
Het economische argument voor een evenredige verdeling van de lasten en dus een hogere inspanning van de rijksten in de samenleving betreft de fiscale opbrengst die hiervan kan worden verwacht. Atkinson, Piketty en Saez (2011) verklaren het beperkte onderzoek naar de inkomenspositie van de rijksten in het verleden door het argument dat in de meeste gevallen economisch ‘het sop de kool niet waard was’. Hiermee bedoelden ze dat het aandeel van de rijksten in het totale inkomen niet hoog genoeg was opdat een verhoging van de belasting op hun inkomen voor een substantiële wijziging van de belastingsdruk zou kunnen zorgen. Deels is dit argument echter achterhaald. Wanneer in de VS het inkomensaandeel van de 1% rijksten meer dan verdubbeld is, kan een hogere belasting van de hoogste inkomens wel degelijk een substantieel fiscaal effect hebben en is het sop de kool wél waard. Hoe en in welke mate dit economisch argument geldig is, hangt af, ten eerste, van de sterkte van het L-vormig profiel van de evolutie van het inkomensaandeel van de rijkste 1% en, ten tweede, van de samenstelling van de hoogste inkomens. Atkinson, Piketty en Saez (2009) wijzen erop dat in de VS een belangrijk deel van de stijging van het inkomensaandeel van de top 1% rijksten meer wordt verklaard door de stijging van het inkomen uit arbeid (m.a.w. de CEO- en managerslonen, de bonussen, de ontslagvergoedingen) dan door inkomen uit of meerwaarden op kapitaal.
Deze twee beginselen voor de bepaling van de inspanningen voor het opvangen van de gevolgen van de financiële crisis voor de overheidsschuld pleiten voor een nieuwe grand bargain in de samenleving: het streven naar een grote maatschappelijke consensus over de te leveren inspanningen op basis van deze twee beginselen. Voor België zijn de centrale elementen hiervan volgens ons, ten eerste, een verlenging van de pensioengerechtigde leeftijd en, ten tweede, een betere belasting van het inkomen uit vermogen.
Een impliciete verlenging van de pensioenleeftijd werd in de jaren 1990 door toenmalig minister van sociale zaken, Jean-Luc Dehaene, al een eerste keer met succes toegepast bij de gelijkschakeling van de pensioenberekening tussen mannen en vrouwen (volgens de berekeningswijze voor de mannen). Dit zorgde voor een belangrijke vertraging van de vergrijzingskosten die een belangrijk niet-discretionair effect hadden op de sanering van de overheidsfinanciën in het vorige decennium. Men kan argumenteren dat een voldoende verhoging van de activiteitsgraad een verlenging van de pensioengerechtigde leeftijd (of een equivalente maatregel) overbodig maakt, maar men kan zich afvragen of de grootteorde hiervan wel realistisch is. Gezien de lage activiteitsgraad in België in internationaal verband, is reeds een zeer belangrijke verhoging ervan nodig om de vergrijzingskosten op te vangen, los van de gevolgen van de financiële crisis. Dit maakt het weinig waarschijnlijk dat zonder ingrepen in de pensioenregeling de ‘schade’ van de financiële crisis kan worden gecompenseerd.
De hogere inspanningen van de rijksten uit de samenleving, die men legitiem mag verwachten, impliceren voor België een betere belasting van het inkomen uit roerend vermogen: we gaan ervan uit dat het belastingstelsel van het inkomen uit arbeid voldoende progressief is of kan worden gemaakt om de bonussen of zeer hoge lonen op een maatschappelijke faire manier te belasten. Bovendien kan men vermoeden dat, in tegenstelling tot de Verenigde Staten of andere Angelsaksische landen, de ethische en politieke dimensie van een evenredige verdeling van de lasten voor België belangrijker is dan de economische - al verlicht elke fiscale inkomst die men op deze wijze vindt, de druk op de publieke dienstverlening of voorziening van belangrijke publieke goederen. Zelfs wanneer men deze redenering kan volgen, zal men wijzen op de praktische bezwaren die tussen droom en daad staan. Misschien kunnen we voor een meer efficiënte en rechtvaardige belasting van het inkomen uit roerend vermogen inspiratie vinden bij de landen die een paradigmatische betekenis hadden in gans Europa voor de verbetering van de werking van de arbeidsmarkt. Van Denemarken onthield men de flexicurity, maar Denemarken is eveneens het land waar de bevoegdheden van de belastingsambtenaren bij de controle op de belastingaangifte veel uitgebreider zijn (die hen toelaten om onderzoeksdaden te stellen). Nederland werd twee decennia geleden geciteerd voor het Poldermodel, maar het heeft eveneens een systeem van vermogensaanwinstbelasting dat het bekijken waard lijkt (zie ook Samenleving en politiek, december 2010).
Glenn Rayp
Prof.Dr. Algemene Economie, UGent
Referenties
- Atkinson A., Piketty T. en E. Saez, 2011, Top Incomes in the Long Run of History, Journal of Economic Literature, 49(1), pp. 3-71.
- Reinhart C. en K. Rogoff, 2009, The Aftermath of Financial Crises, NBER Working Paper 14656.
- Van der Maelen D., 2010, Naar een eerlijke fiscale bijdrage op vermogensinkomsten, Samenleving en politiek, 10, pp. 4-10.
financiële crisis - Europa 2020 - economie
Samenleving & Politiek, Jaargang 18, 2011, nr. 9 (november), pagina 4 tot 14
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.