In deze bijdrage nemen we het sociale luik van het regeerakkoord van de regering Di Rupo I onder de loep. We bekijken het akkoord vanuit de bril van de sociale bescherming in de ruime zin en concentreren ons op drie grote thema’s: tewerkstelling, armoedebestrijding en de combinatie arbeid-gezin. We willen benadrukken dat onze evaluatie kritisch maar noodgedwongen bescheiden zal zijn. Het gaat om een inschatting van de effecten van een aantal voorgestelde maatregelen en hervormingen zonder eigen empirische analyses te verrichten. Daarnaast zijn verschillende details van de hervormingen nog niet gekend of kunnen die nog worden bijgestuurd. Een regeerakkoord is, ten slotte, geen dogma: het daadwerkelijke beleid hoeft niet altijd perfect te sporen met het afgesproken akkoord. Ondanks het feit dat onze inschatting onderhevig is aan heel wat onzekerheid, geloven we desalniettemin dat we op een aantal ‘verborgen gebreken’ kunnen wijzen. Hopelijk kan dit een inspiratiebron zijn voor regeringspartijen die willen waken over de welvaart en het welzijn van alle burgers - ook van de zwaksten in de samenleving.
TEWERKSTELLING
In lijn met onze buurlanden wordt ook in het regeerakkoord van Di Rupo I de nodige aandacht gegeven aan tewerkstelling. Algemeen wordt de Belgische doelstelling in het kader van de EU2020-strategie hernomen: men wil tegen 2020 een werkzaamheidsgraad van 73,2% bereiken, een stijging met 5,4 procentpunt ten opzichte van het huidige niveau. De werkzaamheidsgraad drukt uit welk percentage van de actieve bevolking - de EU gebruikt hiervoor de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar - aan het werk is. Deze doelstelling moet vooral worden gezien in het kader van de betaalbaarheid van ons sociaal stelsel, in het bijzonder de pensioenen. Men wil de bijdragebasis van de sociale zekerheid verbreden door meer mensen langer aan het werk te houden. Dit is een doelstelling waarvan we de noodzakelijkheid absoluut niet willen betwisten. Een cijfermatig argument hiervoor is de sterk gewijzigde verhouding tussen het aantal actieve werknemers die bijdragen voor de sociale zekerheid en het aantal mensen afhankelijk van deze bijdrage. Deze verhouding uitkeringsafhankelijk/bijdragebetalers veranderde van 40/100 in de jaren 1970 naar ongeveer 100/100 heden ten dage en zal onder invloed van de vergrijzing nog verslechteren.1 We moeten ons er echter ook van bewust zijn dat de werkzaamheidsgraad op zich niets zegt over de verdeling van tewerkstellingskansen en de kwaliteit van werk. Alles zal dus afhangen van de manier waarop men de werkzaamheidsgraad wil verhogen. In het regeerakkoord worden een aantal concrete hervormingen opgesomd waarvan we hier de voornaamste bespreken.
Een eerste in het oog springende maatregel is de verstrenging van de wachtuitkeringen. Tot nog toe was een wachtuitkering bedoeld om de periode tussen het afstuderen en het vinden van een eerste baan te overbruggen. Hiervoor moest men een wachttijd van 9 maanden doormaken en minder dan 30 jaar zijn alvorens men aanspraak kon maken op een ‘uitkering na studies’. Deze wachttijd wordt in het regeerakkoord verlengd tot 12 maanden en omgedoopt tot ‘beroepsinschakelingstijd’ waarvan ook de voorwaarden worden verstrengd. Er opent zich pas een recht op een wachtuitkering als en slechts als men ‘zich actief inzet om een baan te vinden of actief aan een individueel inschakelingstraject meewerkt’ (p. 87). Om de 4 maanden zal het zoekgedrag van jongeren geëvalueerd worden met mogelijkheid tot schorsing van de toekomstige uitkering. De wederkerige band tussen bijdragen en ontvangsten wordt dus eigenlijk omgedraaid: er zijn wel al plichten maar men heeft nog geen rechten. Een verlenging van de wachttijd met 3 maanden lijkt op het eerste zicht geen al te groot verschil te zullen maken, maar we moeten ons er goed van bewust zijn dat vooral de zwaksten hier worden geraakt: jongeren die niet kunnen terugvallen op materiële steun en/of financiële hulp van het thuisfront, vaak jongeren die geen hogere studies hebben aangevat en het moeilijk hebben om zich in de arbeidsmarkt te integreren.
Naast de verstrenging van de voorwaarden voert men ook een beperking van de wachtuitkering in de tijd in. Men zal algemeen gesproken nog maximaal 3 jaar recht hebben op een wachtuitkering. In het jaar 2010 waren er 42.629 werkzoekenden (waarvan 60% vrouwen) die al 2 jaar of meer een wachtuitkering ontvingen. Het gaat hier om mensen die niet genoeg rechten hebben opgebouwd (bijvoorbeeld niet genoeg dagen hebben gewerkt) om hun recht op een volwaardige werkloosheidsuitkering te laten gelden en daardoor in het systeem van de wachtuitkeringen zijn blijven steken. Het ABVV berekende dat, door de beperking in de tijd, zo’n 24.000 van deze mensen hun uitkering zouden verliezen. Deze mensen kunnen niet terugvallen op een andere uitkeringen in het stelsel van de sociale verzekering en worden de facto doorgestuurd naar het stelsel van de sociale bijstand (het OCMW). Het is daarenboven lang niet zeker dat al deze mensen hun weg naar het OMCW zullen vinden. Men schat dat 1 op 5 van de gesanctioneerde werkzoekenden door de mazen van het net glippen: deze mensen trekken zich (vrijwillig of onvrijwillig) terug uit de arbeidsmarkt en zijn meteen ook niet meer vatbaar voor tewerkstellingsmaatregelen.2 De hervorming van de wachtuitkeringen verstrengt de voorwaarden dus vooral voor de jongeren met een zwak arbeidsmarktprofiel, en snoeit in de uitkeringen voor oudere werkzoekenden die niet voldoende rechten hebben opgebouwd om in aanmerking te komen voor een volwaardige werkloosheidsuitkering.
Een tweede belangrijke maatregel is de verscherpte degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen. Ondanks de vele mythes hieromtrent, bestaat het principe van degressieve uitkeringen die uitmonden in forfaitaire uitkeringen reeds decennialang. Het principe wordt nu echter nog verder doorgetrokken. Enerzijds zullen werklozen een iets hogere uitkering ontvangen gedurende de eerste drie maanden (65% in plaats van 60% van het vroegere loon). Anderzijds vallen voortaan ook gezinshoofden en alleenstaanden na minimum 2 en maximum 3 jaar terug op een forfaitaire uitkering die voor beide categorieën onder de Europese armoedegrens ligt (voor alleenstaanden circuleert een bedrag van 898 euro per maand). Voorheen vielen alleen samenwonenden na verloop van tijd terug op een forfait. We zijn de mening toegedaan dat hier een mogelijk gevaar voor precarisering schuilt, aangezien langdurig werklozen nu eenmaal geen doorsnee zijn van de bevolking en eigenlijk ook niet van de werklozen. Het gaat hier immers vaak om mensen die heel ver van de arbeidsmarkt zijn verwijderd, een zwak arbeidsmarkt- en scholingsprofiel hebben en die je niet helpt door de financiële druk op hun bestaan te verhogen (zie verder, luik ‘armoedebestrijding’).
Een derde element is de wijziging van regels voor de beschikbaarheid op de arbeidsmarkt. Dit is grotendeels ontsnapt aan de media-aandacht, maar kan grote gevolgen hebben voor individuele werklozen. Kort samengevat komt het erop neer dat er een verruiming is van de definitie van passend werk waardoor mensen sneller als werkweigeraar zullen worden gecatalogeerd. Ongeacht de duur van de verplaatsing zal bijvoorbeeld een geografische afstand van 60 km als benchmark worden gehanteerd; voorheen was dat 25 km. Veel zal echter afhangen van hoe deze maatregel concreet zal worden geïnterpreteerd. Komt er bijvoorbeeld begrip voor de specifieke moeilijkheden van alleenstaande ouders? Kan men voor alle soorten jobs een dergelijke afstand rechtvaardigen? Wanneer een werkzoekende gedwongen wordt een ‘passende betrekking’ te aanvaarden op grote afstand, zullen de bevoegde diensten er dan ook voor waken dat de noodzakelijke randvoorwaarden (kinderopvang, openbaar vervoer) vervuld zijn?
Het lijkt er sterk op dat de hervormingen in het stelsel van de werkloosheidsverzekeringen en de activeringsmaatregelen de vorm aannemen van een zogenaamde workfare benadering, waarbij de nadruk wordt gelegd op sancties en schorsingen bij weigering van gepast werk gecombineerd met lage uitkeringen die als een financiële prikkel voor tewerkstelling zouden moeten fungeren. Dit omhelst tevens een verdere nadruk op de individuele verantwoordelijkheid van de werkloze: wie ervoor ‘kiest’ om geen ‘gepast werk’ te aanvaarden, wordt daarvoor gestraft. We weten echter dat het risico op werkloosheid, en al zeker langdurige werkloosheid, niet iedereen in gelijke mate treft maar geconcentreerd is bij de zwakste groepen die het moeilijkst te (her)integreren zijn in de arbeidsmarkt. Het gevolg is dat strengere regels qua activatie en uitkeringen net deze groepen viseren.3
Een laatste hervorming die we hier bespreken is de verstrenging van de regels voor brugpensioen. We moeten hierbij meteen opmerken dat hét brugpensioen niet bestaat. Afhankelijk van sector en situatie gelden er immers verschillende regels. Als basisregel wordt brugpensioen slechts mogelijk vanaf 60 jaar met een minimale loopbaan van 30 jaar (voor mannen) - een principe dat eigenlijk al in het Generatiepact werd opgenomen. In het regeerakkoord is er ook sprake van een verlenging tot 62 jaar vanaf 2020. Daarnaast bestaan er nog heel wat uitzonderingen naargelang sector (bijvoorbeeld in de bouw) en situatie, maar de intentie is er om voor de verschillende systemen de voorwaarden te verstrengen. Naast het algemene stelsel heb je ook de wetgeving van toepassing bij grote herstructureringen. Hier zou de minimumleeftijd op termijn verhogen van 50 of 52 jaar nu naar 55 jaar. Bij deze hervormingen - die op zich geen slecht signaal geven - passen echter de nodige kanttekeningen. Allereerst, mensen moeten langer kunnen werken. Oudere werknemers in België hebben immers slechts een geringe kans om terug een passende job te vinden. In het regeerakkoord wordt heel sterk gefocust op de aanbodszijde, de werkzoekenden zelf: er worden weinig of geen concrete maatregelen opgesomd die de arbeidskansen van deze groep kunnen verhogen. We moeten dan ook opletten dat een grote groep oudere werknemers niet gewoon in de werkloosheid terechtkomen waardoor de maatschappelijke kost nog groter zou zijn in monetaire termen, aangezien de werkgeverstoeslag dan wegvalt. Ten tweede moet langer werken ook mogelijk zijn. Zonder daarover naïef te willen zijn, kan langer werken het best samengaan met een meer gespreide loopbaan, al zeker voor vrouwen die de zorgtaken op zich (moeten) nemen. Het is dan ook enigszins vreemd dat de regels voor loopbaanspreiding worden verstrengd (zie het luik ‘combinatie arbeid-gezin’).
ARMOEDEBESTRIJDING
De regering Di Rupo I herbevestigt in haar akkoord de in 2010 gemaakte afspraak om tegen 2020 zo’n 380.000 mensen uit de inkomensarmoede te halen in het kader van de EU2020 armoededoelstelling. Het is echter maar de vraag of de bepalingen in het regeerakkoord voldoende zullen zijn om deze ambitie te verwezenlijken. We zagen immers al dat het forfaitair bedrag van de 3e periode van de werkloosheid onder de armoedegrens zal liggen. Daarnaast zijn er nog bepalingen in het regeerakkoord die een rechtstreekse impact kunnen hebben op de capaciteit van onze welvaartsstaat om armoede adequaat te bestrijden.
Zo wil men ‘de laagste sociale zekerheidsuitkeringen en de bijstandsuitkeringen geleidelijk aan optrekken. Daarbij zal ze rekening houden met de sociale voordelen die met die vervangingsinkomens samengaan om op termijn de drempel van het armoederisico te bereiken en in aanmerking nemen’ (p. 157/158). Het is een steeds terugkerende eis om de uitkeringen op te trekken tot - op zijn minst - het niveau van de armoedegrens. De rationale om uitkeringen laag te houden is om een zogenaamde werkloosheidsval te vermijden: men wil de kloof met betaald werk groot genoeg houden zodat werk ‘lonend’ wordt. Dat is een terechte bekommernis, maar te lage uitkeringen hebben een averechts effect. Het verhogen van uitkeringen tot tenminste de armoedegrens zou een reële impact hebben op de levenskwaliteit van de zwaksten in onze samenleving en leidt volgens onderzoek ook tot een betere (!) doorstroming naar werk.4 In België zijn de vervangingsinkomens niet alleen laag in internationaal perspectief (zeker wanneer er kinderen in het spel zijn), ze bevinden zich grotendeels onder de armoedegrens en zijn niet adequaat genoeg om de kosten voor een menswaardig leven te dekken. Wanneer men op basis van de huidige prijzen de kosten samentelt van wat levensnoodzakelijk is (voeding, huur, verwarming, etc.), dan blijken de bedragen van bijvoorbeeld het leefloon niet te volstaan om dat te bekostigen. Een substantiële verhoging dringt zich dus op, en op het eerste zicht lijkt de bepaling in het regeerakkoord aan deze verzuchtingen tegemoet te komen. Er schuilen echter wat addertjes onder het gras.
Ten eerste wil men hiervoor de sociale voordelen die met vervangingsinkomens samengaan in rekening nemen. Los van het feit dat er nergens wordt verduidelijkt welke voordelen men zal incalculeren (sociale tarieven voor openbaar vervoer?; derdebetalersregelingen?), is het ook onzinnig om een amalgaam aan sociale voordelen ‘op te tellen’ en dan te vergelijken met een inkomensconcept zoals de armoedegrens die wordt berekend op het netto beschikbaar huishoudinkomen maar waarbij andere sociale voordelen net niet worden meegerekend. Dit dreigt de noodzakelijke oefening om de uitkeringen op te trekken uit te hollen. Ten tweede zal de regering het budget van de enveloppe voor welvaartsaanpassingen verminderen met 40%. Een van de maatregelen die afgesproken werden in het kader van het Generatiepact was om jaarlijks een ‘welvaartsenveloppe’ te voorzien die moest dienen om de welvaartsvastheid van de minimumuitkeringen (pensioenen, werkloosheid en invaliditeit) en bijstandsuitkeringen (leefloon) te bewaren. Deze uitkeringen worden immers wel geïndexeerd, maar stijgen in principe niet mee met de welvaart. Het bedrag dat hiervoor wordt gereserveerd, wordt tweejaarlijks vastgelegd tijdens de interprofessionele onderhandelingen. Het is maar al te zeer de vraag in hoeverre men de belofte om de laagste uitkeringen op te trekken, zal kunnen houden met een beperkter budget dan voorheen. Omdat de onderhandelaars in een voetnoot laten verstaan dat de verlaging van de welvaartsenveloppe de bijstandsuitkeringen niet zou mogen raken, lijken vooral mensen die een minimumuitkering ontvangen (bijvoorbeeld minimumpensioen) het kind van de rekening te worden.
Om de werkloosheidsval te vermijden voorziet het regeerakkoord in drie maatregelen: 1) het verhogen van de belastingvrije som met 200 euro voor de lage en middeninkomens, een maatregel die ongeveer 60% van de werkende bevolking ten goede komt; 2) een hervorming van de socio-professionele vrijstelling voor leefloners die deeltijds gaan werken zodat betaalde arbeid nog meer wordt aangemoedigd; en 3) het onderzoeken van de mogelijkheid om het bruto minimumloon te verhogen, een maatregel die relevant is voor mensen die al tewerkgesteld zijn maar de kloof met uitkeringen verder dreigt te vergroten. Gegeven de maatregelen die worden voorgesteld om arbeid lonend te maken enerzijds, en de uitholling van de welvaartsvastheid van de uitkeringen anderzijds, kunnen we niet anders dan besluiten dat ook voor het luik armoedebestrijding alles wordt ingezet op tewerkstelling en het vermijden van de werkloosheidsval en dat de inkomenspositie van diegene die niet in de arbeidsmarkt geïntegreerd kunnen worden verder dreigt te eroderen.
Voor wie elders niet meer kan worden geholpen of geen (voldoende) rechten heeft opgebouwd binnen de sociale zekerheid, vervult de bijstand de functie van ultiem vangnet. De OCMW’s zijn van primordiaal belang in het financieel ondersteunen van de allerzwaksten in de samenleving en zetten sinds de hervorming van de RMI-wet in 2002 ook sterk in op intensieve en individuele begeleiding van hun cliënten naar de reguliere arbeidsmarkt of inschakelingstrajecten. Het spreekt voor zich dat de sociale bijstand een uitermate belangrijke rol speelt in het bestrijden van armoede. In dat verband stipuleert het regeerakkoord dat ‘de terugbetalingpercentages van het leefloon ten laste van de federale staat en ten gunste van de OCMW’s zullen worden verhoogd met een percentage dat het evenwaardig budget daarvoor vertegenwoordigt’. (p.88) Op het eerste zicht is dit een goede maatregel. Het is namelijk zo dat het leefloon slechts voor 50 tot 65% wordt gefinancierd door de federale overheid en dat een aanzienlijk deel van de kost op de schouders van de steden en gemeenten terechtkomt. Omdat armoede (en het aantal leefloners) sterk geconcentreerd is in stedelijke gebieden, leidt dit tot de paradoxale situatie dat de OCMW’s die het meest overbevraagd zijn, vaak het minste middelen overhouden om iedereen te helpen. Een verhoging van het federale aandeel in het budget voor het leefloon zou de verschillen in financiële draagkracht tussen gemeentes kunnen uitvlakken en meer mogelijkheden scheppen om iedereen adequaat bij te staan. Maar er schuilt een addertje onder het gras, want we moeten deze passus in het regeerakkoord begrijpen in het licht van de verschuiving van een contingent wachtuitkeringen van de RVA naar het OCMW, zoals we hierboven hebben besproken. Het lijkt dus eerder te gaan om een broekzak-vestzak-operatie zonder al te veel impact op het armoedecijfer, dan om een zuivere verhoging van de federale bijdrage in de kost van het leefloon.
DE COMBINATIE ARBEID-GEZIN
Sinds 1985 bestaat in België een stelsel voor loopbaanonderbreking. Dit werd parallel met internationale evoluties ingevoerd om de almaar belangrijker combinatie tussen betaalde arbeid en zorg voor het gezin (wat, helaas, nog steeds in hoofdzaak een vrouwenkwestie is) op een kwaliteitsvolle manier mogelijk te maken. Verlofstelsels laten gezinnen toe voldoende tijd met hun kinderen door te brengen en daar ook de mannen meer in te betrekken, maar tegelijkertijd ook de arbeidsmarktdeelname van vrouwen te verhogen. Dat is logisch, want men zal makkelijker betaald werk aanvaarden wanneer men weet dat, indien noodzakelijk, het mogelijk is een tijdelijke stap terug te zetten. In België bestaan op dit ogenblik verschillende systemen die elkaar aanvullen: naast moederschapsverlof, adoptieverlof en vaderschapsverlof bestaan er nog de zogenaamde thematische verloven (ouderschapsverlof, medische bijstand, palliatief verlof) en het algemene stelsel van loopbaanonderbreking (openbare sector) en tijdskrediet (private sector). Sinds de implementatie van deze stelsels groeit het aantal onderbrekers stelselmatig aan, waarbij vrouwen sterk oververtegenwoordigd zijn.5
In het regeerakkoord worden met name de loopbaanonderbreking en het tijdskrediet geviseerd. Deze stelsels bieden werknemers de mogelijkheid de arbeidsprestaties tijdelijk te onderbreken of te verminderen (halftijds of het zogenaamde 4/5e werken), terwijl ze beschermd zijn tegen ontslag en recht hebben op een uitkering van de RVA. Onderzoek toont aan dat deze verloven voor de overgrote meerderheid gebruikt worden om voor de kinderen te zorgen.6 Ten gevolge van het Generatiepact kwam er in 2007 een versoepeling van het stelsel voor werknemers vanaf 50 jaar, de zogenaamde landingsbanen, die aan minder voorwaarden moesten voldoen om de arbeidstijd met 1/5e te verminderen tot aan hun pensioen. Het is niet mogelijk om hier alle voorgestelde hervormingen in detail te bespreken maar algemeen kunnen we stellen dat het gaat om een beperking in de tijd en een verstrenging van de voorwaarden. Men zal nog steeds tijdskrediet kunnen opnemen om bijvoorbeeld voor een ziek kind te zorgen, maar het ‘ongemotiveerde tijdskrediet’ wordt beperkt tot 1 jaar op de ganse carrière (terwijl dit nu tot maximaal 5 jaar kan). Voor de loopbaanonderbreking (nu maximaal 6 jaar) komt er een geleidelijke vermindering tot beide stelsels in 2020 gelijkgeschakeld zijn. Daarnaast zullen ook de bedragen van de uitkeringen worden herzien ‘met respect voor de begrotingsneutraliteit’ (p. 98) wat met enige zekerheid geïnterpreteerd kan worden als een de facto verlaging. De specifieke regeling voor oudere werknemers zal enkel nog gelden vanaf 55 jaar, met uitzondering van zware beroepen die tegelijk ook knelpuntberoepen zijn, zonder dit evenwel verder te specifiëren. Aan de thematische verloven zou an sich niets veranderen, en de regering stelt zich ook tot doel om de Europese richtlijn over het ouderschapsverlof (verlenging van 3 tot 4 maanden in België) om te zetten.
Hoewel er aan het principe dat loopbaanonderbreking mogelijk is omwille van gemotiveerde reden niet wordt geraakt, leidt de verstrenging van de voorwaarden onvermijdelijk tot een verminderde mogelijkheid om de lasten en lusten van een loopbaan te spreiden en staat het buiten kijf dat vooral vrouwen, als grootste gebruikers van het systeem, hierdoor zullen worden getroffen. Daarbij zit er nog wat extra venijn in de staart. Omdat vrouwen het leeuwendeel van de zorgtaken op zich nemen en als gevolg daarvan vaak een onvolledige loopbaan hebben, bestaat er zoiets als de ‘gelijkgestelde periode’. Dit is een periode waarin geen bijdragen worden betaald maar wel rechten worden opgebouwd, vanuit de idee dat de samenleving onbetaald maar maatschappelijk waardevol werk waardeert en het bewerkstelligen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Zo leidt het opnemen van zorgtaken bijvoorbeeld niet noodzakelijk tot een lager pensioen, omdat tijdskrediet en loopbaanonderbreking als gelijkgestelde periodes worden beschouwd.7 Hoewel het debat op moment van schrijven nog gaande is, wil de regering Di Rupo I de gelijkgestelde periode voor ongemotiveerd tijdskrediet en loopbaanonderbreking en de vermindering van arbeidsprestaties voor oudere werknemers beperken in de tijd en verstrengen: waar de berekening voor pensioenopbouw nu nog gebeurt op basis van het laatst verdiende loon zou dit in de toekomst op basis van minima gebeuren of gelden voor een beperktere periode. Zo dreigt in de toekomst een verlaging van het pensioen voor wie ‘vrijwillig’ zijn of haar arbeidstijd vermindert.
Ook verontrustend is dat de regering ‘op termijn’ wil nagaan hoe het ganse stelsel van verloven (thematische verloven incluis) in een ‘individuele loopbaanrekening’ naar Nederlands model kan worden gegoten. In dergelijke regeling worden mensen zelf geacht hun werkuren te sparen op een ‘individuele rekening’ die dan later, wanneer nodig, aangesproken kan worden. Mensen worden met andere woorden geacht zelf verantwoordelijk te zijn om hun levensloop te bepalen en daarbij de juiste keuzes te maken. Dergelijke verschuiving van risicobeheer van het collectief (de samenleving) naar het individu kan echter verstrekkende gevolgen hebben voor zij die, om welke reden dan ook, niet in staat zijn om de ‘goede’ keuzes te maken. Een voorbeeld uit de Nederlandse ervaring: lage inkomens kunnen minder sparen voor hun levensloopregeling en maken er ook minder gebruik van, terwijl de hoger opgeleiden met stabiele jobs er maximaal gebruik van maken.8 Zo ver zijn we in België nog niet, maar de marsrichting is wel duidelijk: tewerkstelling, en niet de levenskwaliteit, is primordiaal, en men flirt ook hier met een verschuiving van het gemeenschappelijke naar het individuele beheer van sociale risico’s.
BESLUIT
In deze bijdrage hebben we op kritische wijze een aantal elementen van het sociale luik van het regeerakkoord onder de loep genomen. Hoewel aan de kern van ons sociaal systeem niet wordt geraakt en de hervormingen eerder parametrisch dan systemisch zijn, wordt er toch flink gemorreld in de marge. De rode draad in de hervormingen lijkt een allesomvattende focus op tewerkstelling te zijn, gekoppeld aan een versterkte nadruk op individuele verantwoordelijkheid. Dit is echter niet zonder gevaar. Dergelijk beleid miskent niet alleen de sterke invloed van de sociaaleconomische achtergrond op tewerkstellingskansen enerzijds en op de mogelijkheid om de aangeboden kansen daadwerkelijk te grijpen anderzijds, maar negeert ook de vraagzijde van de vergelijking. Wanneer er bijvoorbeeld een plotse toename valt te noteren van (al dan niet tijdelijke vormen van) werkloosheid, dan is dat niet omdat al die werklozen als bij toverslag werkonwillig zijn geworden, maar omdat de context veranderd is en er een probleem is ontstaan op de arbeidsmarkt. In de voorgestelde hervormingen wordt hier echter bijzonder weinig aandacht aan besteed, en de sterke en eenzijdige focus op de arbeidsmarktintegratie kan voor een aantal mensen gevolgen hebben voor hun welvaartspositie. Dat geldt niet alleen voor mensen met een zwak arbeidsmarktprofiel of langdurig werklozen, maar ook voor oudere werknemers en vrouwen met kinderen. Natuurlijk moeten we dit meteen nuanceren als voorbarig omdat veel uiteindelijk staat of valt met de uitwerking op het terrein. Maar een gewaarschuwd man is er twee waard.
Wim Van Lancker en Olivier Pintelon 9
Onderzoekers aan het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck (UA)
Noten
1/ Vandenbroucke, F. (2010) Strategische keuzes voor het sociaal beleid, Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, Antwerpen.
2/ Heylen, V. en Bollen, J. (2006) Stromen tussen werkloosheid, werk en OCMW, POD Maatschappelijke Integratie, Brussel.
3/ Nicaise, I. (2001) De actieve welvaartsstaat en de werkers van het elfde uur. Arbeid als antwoord op sociale uitsluiting. HIVA, Leuven.
4/ Carpentier, S. (2011) De uitdagingen van een activerende bijstand die verkleurde. Naar een nieuwe verhouding tussen federaal en lokaal? Welzijnsgids 82: pp. 53-80.
5/ Cantillon, B., Ghysels, J., Spiessens, K. en Vercammen, K. (2010) De sociale gelaagdheid van het gebruik van verlofstelsels door ouders met jonge kinderen, UA/Berichten, Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck.
6/ Clauwaert, S. en Harger, S. (2000) Analysis of the implementation of the parental leave directive in the EU member states. Brussels: European Trade Union Institute.
7/ Peeters, H. & Larmuseau, H. (2005). De solidariteit van de gelijkgestelde periodes. Een exploratie van de aard, het belang en de zin van de gelijkgestelde periodes in de totale pensioen-opbouw bij werknemers. Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid 47(1): pp. 97-127.
8/ Goudswaard, K. (2010) De Nederlandse levensloopregeling: ervaringen en lessen. Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid 51(4): pp. 727-740.
9/ Beiden auteurs schrijven dit stuk in eigen naam. Olivier Pintelon is tevens actief binnen het linkse forum Poliargus (www.poliargus.be).
regeerakkoord - tewerkstelling - Di Rupo I
Samenleving & Politiek, Jaargang 19, 2012, nr. 1 (januari), pagina 23 tot 31
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.