Sociologen komen altijd te laat. Op het moment dat zij een verschijnsel van een label en een signalement voorzien is het zeer vaak al op weg om te verdwijnen. Dat was zeker het lot van de literatuur over de verzuiling. Rond 1960 duikt de term voor het eerst op. Het duurt nog enkele jaren vooraleer volwaardige analyses verschijnen. Maar hoe verfijnder het portret dat men maakte, hoe duidelijker bleek dat de verzuiling in Vlaanderen al over haar hoogtepunt heen was. En nog steeds wordt materiaal aangedragen dat zorgt voor een beter begrip van de rol die de verzuiling en haar geleidelijke sloop hebben gespeeld - daarover gaat dit artikel.1 Hierna leest u de biecht van een ontzuiler.
EEN TERUGBLIK
De historische wortels van de verzuiling liggen in de tweede helft van de 19de eeuw, toen de opmars van de wereldlijke staat een van godsdienst en Kerk ontvoogde samenleving dreigde voort te brengen. Daarom heeft de clerus toen tussen staat en gelovigen een beschermende muur opgetrokken van eigen scholen, hospitalen, week- en dagbladen, sportclubs, cultuurverenigingen, bibliotheken, fanfares en wat later vakbonden en ziekenfondsen. De uitbreiding van het kiesrecht in 1893 vroeg ook om een partijpolitieke en electorale omkadering van de aanhang. Langs dezelfde weg en met dezelfde oogmerken ontstond, bijna gelijktijdig, een socialistisch netwerk. De liberalen volgden later.
De verzuiling was in wezen een reactie op een hele reeks van uitdagingen: de inburgering van de vele honderdduizenden mannen en vrouwen die naar de steden afzakten, de gedisciplineerde opname van een massa nieuwe stemgerechtigden, de domesticatie van een oproerige arbeidersklasse. En het werkte nog ook. Het scenario was duidelijk voor herhaling vatbaar. Dat gebeurde al in de jaren 1920. Bezetting van pas ontdekte terreinen (de vrije tijd, radio en film, volksopvoeding, natuurbeleving) was nu de opdracht. De verzuiling schoof probleemloos deze maatschappelijke zones binnen. In de nadagen van de Tweede Wereldoorlog bewees die strategie opnieuw hoe bruikbaar ze was als draaiboek bij de herinrichting van de samenleving. Er kwam een explosie van organisatorische energie op welzijnsgebied en de katholieke, socialistische en liberale organisaties en verenigingen leverden de mensen en het kader. In ruil gaf het royale subsidiebeleid van de overheid hen sterke groei-impulsen. Opkomst en uitbouw van de verzorgingsstaat vallen dus in de tijd volledig samen met de spectaculaire expansie van de zuilen. De verkaveling van de bevolking in een drietal percelen had wel niet alle groepen evenzeer in haar greep. Zij raakte vooral de arbeiders, in mindere mate de middengroepen en had weinig of geen effect op de bovenste lagen van de samenleving.
Ondertussen was de verzuiling ook een grote rol gaan spelen in de productie van politieke stabiliteit. Onder meer de vakbonden en de ziekenfondsen zorgden voor voorspelbaarheid in het kiesgedrag. Zij leverden, via wat je koppelverkoop kan noemen, stemmen en spijsden de kiescampagne van de partij waarmee ze getrouwd waren. Zeker zo belangrijk was de nauwe band met de staat. De basis van deze liaison was, zoals wel meer gebeurt, een ruilhandel. De staat gaf een hele reeks maatschappelijke activiteiten (onderwijs, welzijnszorg...) in onderaanneming aan de zuilverenigingen. Zo waren die baas in eigen huis, maar het huis was wel ten laste van de gemeenschap. Zelfs de voorbereiding van wetsvoorstellen werd toevertrouwd aan de studiediensten van de verzuilde organisaties. Dit maakte hen als het ware aandeelhouders in de staatszaak, een cruciale verzekering tegen fatale ontsporingen.
Die korte terugblik levert een bruikbare omschrijving op van wat in België, maar vooral in Vlaanderen zo lang getekend heeft: organisatie van het dagelijkse leven op grond van ideologische diversiteit, waardoor gescheiden werelden ontstonden die met de staat lucratieve transacties aangingen. In de jaren 1950 was het prestige van deze formule aanzienlijk. In brede kringen werd zij erkend als een uitermate voortreffelijk type van samenleven en als een onmisbaar onderdeel van de politieke machinerie. Dat valt onder meer af te leiden uit de pogingen van Belgische politici om in de late jaren 1950 de verzuiling naar Congo over te planten. De vestiging daar van een vakbondwezen in drievoud is er een voorbeeld van.
Toen kwamen de jaren 1960 en 1970. Ontkerstening en, breder nog, de algemene vervaging van levensbeschouwelijke en ideologische credo’s beschadigden het morele draagvlak waarop de verzuiling rustte. Het weefsel dat elk van de drie politieke families bijeenhield verzwakte. Tegelijkertijd zorgden het Schoolpact (1958) en het Cultuurpact (1972) voor een aanzienlijke ontspanning in de verhoudingen tussen katholieken, vrijzinnige socialisten en liberalen. De lont leek nu uit het kruitvat. Thema’s die de politieke agenda decennialang hadden beheerst, verdwenen uit beeld. Bovendien sloegen andere ontwikkelingen diepe gaten in de muren tussen de zuilen. De verdere ontsluiting van het platteland, de grotere mobiliteit, de televisie als gemeenschappelijk venster op de wereld stonden haaks op een doorgedreven zucht naar isolement. Meteen namen ook de mogelijkheden af om de troepen strak in het gelid te houden. Zowel de ziel als de materiële ruggengraat van de verzuiling bleek ernstig bedreigd. De opgelopen schade varieerde wel. Het kwam minder voor in de sector van het onderwijs dan in, bijvoorbeeld, de ziekenhuizen. Het ging in de socialistische zuil sneller dan in de katholieke. Er waren ook grote lokale verschillen. Die versmalling van het culturele draagvlak was bovendien leeftijdsgebonden, want bij vele ouderen bleef levensbeschouwing in hun maatschappelijk gedrag blijkbaar wel een rol spelen. Maar er was een grondtrend die niet te loochenen viel.
Toen gebeurde er iets waarvan de fall-out tot op vandaag voelbaar is. De overgrote meerderheid van katholieke, socialistische en liberale organisaties wist te overleven. Ze veranderden geleidelijk van kleur, zoals kameleons dat doen. Wel vijftig tinten van grijs kwamen in de plaats van oranje, rood of blauw. In de band met de achterban gingen markteconomische argumenten een steeds grotere rol spelen. Kwaliteit, een breed aanbod van producten en diensten, vrije keuze, privé-initiatief, rendement, faam en reputatie, dat was het dat mensen aan de zuil moest binden. Leden vervaagden tot klanten. Financiële en bestuurlijke vervlechtingen, gemeenschappelijke leidersfiguren, gezamenlijke bewaking van marktposities moesten binnen elk netwerk voor schaalvoordelen zorgen: wederzijdse logistieke steun, communicatielijnen, adressenbestanden, prestige, politieke macht. Ze leken nu op een politieke versie van wat in de economie een concern heet: een verzameling van bedrijven die via allerlei kruis- en dwarsverbindingen verstrengeld zijn, een brede waaier van producten en diensten aanbieden en er vaak in slagen om een groot deel van de markt bezet te houden. Zelfbehoud werd ook vergemakkelijkt omdat wetten en decreten het verzuild verenigingswezen als het ware in de samenleving verankerd hadden. Tickets voor mandaten in overleg- en adviesorganen en overheidsgeld gingen bij voorrang naar wie deel uitmaakte van de gevestigde netwerken. Dat maakte oligopolievorming op de markt van welzijn en geluk mogelijk. Het was het oude verhaal van j’y suis, j’y reste.
De ontzuiling in de geesten leidde dus niet of nauwelijks tot machtsverlies. Dat vraagt om een verklaring. Er is gezegd dat de nalatenschap van de zuilen (een enorm kapitaal aan materiële en niet-materiële goederen) geruisloos naar de organisaties van de politieke concerns is overgeheveld. Hierbij is vooral van belang geweest dat zij die overgang zo onopvallend mogelijk hebben gemaakt. Zo konden zij de rechten die voortvloeiden uit de Belgische pacten (het Cultuurpact, bijvoorbeeld) voor zich blijven opeisen. Dat heeft in sterke mate hun overlevingskansen verhoogd. Daartoe was wel nodig, ten eerste, een camouflage van hun levensbeschouwelijke ontkleuring en ten tweede, een regelmatige beklemtoning van hun verwantschap met de stamvaders. Dat was wel te klaren. Ideologische congressen dienen daarvoor.
Die veerkracht verraste voor- en tegenstanders. Toch was dat slechts uitstel van wat niet tegen te houden viel. Vanaf de late jaren 1980 zijn de naden van het kleed dat ooit Vlaanderen bijna helemaal bedekte één voor één los gekomen. De ontzuiling in de geesten rukte verder op. Kranten die vroeger nauw aanleunden bij een van de netwerken zijn ofwel verdwenen ofwel ontvoogd. VTM, VT4 en de lokale radio’s zijn zuilvrij geboren. Veel meer mannen en vrouwen dan voorheen verbleven nu in gemengde werelden. Het levensbeschouwelijk karakter van organisaties nam verder af, gewild of in een proces van geleidelijke erosie. Soms vond en vindt dat een opvallende uitdrukking in een naamswijziging. Zo is het Nationaal Christelijk Middenstandsverbond (NCMV) omgedoopt tot Unie van Zelfstandigen (UNIZO). De Standaard heeft de historische verwijzing naar ‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus’ uit haar titel weggegomd. En sinds enkele maanden heet de Kristelijke Arbeiders Vrouwenbeweging gewoon Femma. Ook de samenhang binnen elke zuil verkruimelde, want interessante ruilactiviteiten zijn verdwenen of in rendement verminderd. Zo is voor elk van de drie partijen de toevoer van supporters vanuit de vakbond, het ziekenfonds en de sociaal-culturele verenigingen fel verzwakt. Tegelijkertijd verloren de zuilpartijen in Vlaanderen voortdurend kiezers, zozeer zelf dat zij vandaag in het federale parlement gezamenlijk niet eens over een meerderheid beschikken. Natuurlijk beschadigt die electorale vermageringskuur de lucratieve band die het gekleurde verenigingswezen met de staat verbond. En niets is in die wereld zo bedreigend voor vriendschappen als het verlies van macht. Belangrijk is ook dat marktimperatieven de zuilgebonden bankinstellingen en verzekeringsmaatschappijen, de rijke ooms van de familie, van de andere organisaties hebben vervreemd. Er was bij de bankiers en de makelaars immers nauwelijks nog ruimte voor andere dan puur economische overwegingen. Waar de link toch bleef, zoals in het ACW, zijn risico’s ontstaan die jaren later in het Arco-debacle voor ontreddering zullen zorgen.
BIECHT VAN EEN ONTZUILER
Rond 1955 hebben Nederlandse sociologen de indeling van hun land in een aantal gescheiden werelden zuilvorming of verzuiling genoemd. Het kind had tot dan toe geen naam. Vijf, zes jaar later doken deze termen ook in Vlaanderen op. Eerst in een paar wetenschappelijke tijdschriften, wat later in de mond van jonge politici en commentatoren. Meteen was de term belast en beladen. Sociologen legden het verschijnsel op de weegschaal en zagen meer kosten dan baten. Die toonzetting zat ook in de betogen van de twee meest bedrijvige spelers op het politieke veld. In de lente van 1969 onderging de jongerenafdeling van de Christelijke Volkspartij een ware metamorfose. Onder de leiding van Wilfried Martens en Jean-Luc Dehaene (en de rest van het zogeheten wonderbureau) werd een aanval tegen de levensbeschouwelijke verkaveling van politiek en samenleving ingezet. Een van hun manifesten was een vurig pleidooi voor een progressieve frontvorming, zeg maar de geleidelijke fusie van de christelijke en socialistische arbeidersbewegingen - ook op partijpolitiek vlak. Maar daar bleef het niet bij. Dehaene schrijft in zijn Memoires (2012, p. 65): ‘De verzuiling beschouwden we als een van de grote maatschappelijke remmen (…)’ op de frontvorming. Die beknelling doorbreken kon, volgens Martens en co, het best op het domein van het onderwijs. Vandaar een nieuw manifest, waarin resoluut gekozen werd voor de omvattende gemeenschapschool. De tweede speler kwam medio 1971 in de vorm van De Nieuwe Maand, een tijdschrift voor politieke vernieuwing. Prominente leden van het wonderbureau zaten in de redactie, samen met aankomend geweld van socialistisch signatuur (waaronder Karel Van Miert en Norbert De Batselier). Tot een stuk in de jaren 1980 zal het blad kritiek leveren op de verzuiling. Het lijstje van klachten was lang: zij veroorzaakt maatschappelijke segregatie, produceert een door hokjesgeest gedragen onverdraagzaamheid, is een krachtige bron van politieke onrust, werkt als een instrument van verregaande sociale controle en disciplinering en drijft, door de uitbouw van voorzieningen in drievoud, de kostprijs van de verzorgingsstaat de hoogte in. Kortom: verzuiling is vervuiling van het samenleven. Het was ook mijn overtuiging.
Achteraf bekeken leed die visie op tal van punten aan kortzichtigheid. Wij wisten wel dat de verzuiling niet typisch Belgisch was, laat staan typisch Vlaams. Het verschijnsel kwam ook voor in Nederland en in Oostenrijk. Maar dat het gewoon een van de vele gedaanten was waarmee de hele westerse wereld was omgegaan met de opkomst van de seculiere staat, de uitbreiding van het kiesrecht, de massale migratie naar de steden - dat zagen wij niet. Het bredere kader ontbrak en dus ook de relativering. Tegelijkertijd is de slagkracht van de verzuilde organisaties onderschat. We waren doof voor de vroege signalen daarvan. Als Martens in 1972 partijvoorzitter werd maakte hij een bocht van 180 graden. Ook Dehaene zou snel van kamp wisselen. ‘De pij maakt de monnik’ zei hij vaak, in de vestimentaire beeldspraak die hem zo lief is. Toen enkele jaren later de zuilorganisaties geleidelijk vervelden tot politieke concerns en tegen alle verwachtingen in hun macht grotendeels behielden, toen waren onze verrassing en ontgoocheling erg groot. Maar verreweg de belangrijkste misgreep was onze eenzijdige, want negatieve, kijk op de verzuiling. Pas later kwam het besef dat je een samenleving niet straffeloos een cruciaal stuk van haar organisatorisch geraamte kan afnemen. Zeker niet als er niet tegelijkertijd bruikbare alternatieven worden aangereikt.
(Terzijde. We hebben ook onze rol in de ontzuiling verkeerd getaxeerd, want schromelijk overschat. Dat gebeurt trouwens vandaag nog. In een interview in De Standaard (3 maart 2012), zei afscheidnemend journalist Piet Piryns: als mijn generatie ‘... één ding heeft bereikt, dan is het toch de ontzuiling’. Maar wat zich vanaf het einde van de jaren 1960 in Vlaanderen heeft afgespeeld, de geleidelijke teloorgang van een manier van samenleven, gebeurde ook elders in Europa. Het kon ook niet anders. Overal kwamen er aanvallen op traditionele vormen van gezag in de kerk, in de politiek, aan de universiteiten en waar nog allemaal niet. Dat verwekte de ideale voedingsbodem voor een verzwakking van wat meer dan een halve eeuw als een onvolprezen type van maatschappelijke organisatie was gezien. Ook zonder het activisme van onze generatie zou Vlaanderen ontzuild zijn geraakt.)
POSTUME HERWAARDERING?
Het gebeurt wel meer dat een maatschappelijk verschijnsel, kort voor het geschiedenis wordt, aan aandacht en waardering wint. Dat overkwam ook de verzuiling. Twee ontwikkelingen hebben dat in de hand gewerkt.
Een. Rond 1975 zijn de eerste berichten verschenen over ‘de vermoeide politiek’. Overal, zo luidde het, slinkt het prestatievermogen van regering, parlement en ambtenarij. De ziekte kreeg de naam ‘eurosclerose’, omdat zij zich als een epidemie in heel West-Europa had verspreid. Onmacht en besluiteloosheid in de aanpak van werkloosheid, openbare schuld, oliecrisis, onveilige steden, gebrekkige opvang van vluchtelingen en migranten waren de symptomen. Het zag er tegelijkertijd naar uit dat het verlies aan effectiviteit ook de geloofwaardigheid van politiek en politici aantastte. En dat zijn nu juist de twee pijlers waarop elke democratie rust. Slagkracht is de eerste: het vermogen van de overheid om te zorgen voor veiligheid, werk en welvaart. Credibiliteit is de tweede: de overtuiging, in brede lagen van de bevolking, dat de politieke instellingen en hun equipage het vertrouwen waard zijn. En dat wie het land bestuurt daartoe gerechtigd is. De geschiedenis leert ons dat geen enkel politiek regime, de democratie al zeker niet, een langdurige verzwakking van één van die pijlers overleeft. Er is bijgevolg een nerveuze zoektocht gestart naar wat verantwoordelijk was voor de eurosclerose. Een van de diagnoses kwam uit op het probleem van de overbelasting waaronder vele overheden vanaf de jaren 1970 gebukt gingen. Die kwaal is het gevolg, zei men, van vraaginflatie: de bevolking confronteerde de bewindslui nu met te veel en te ingewikkelde eisen. Maar, waarom was dat vroeger blijkbaar minder het geval?
Toegepast op de Belgische situatie leidde die vraag tot het besef dat de verzuiling decennialang overbelasting had afgeremd. De conflicten waartoe zij aanleiding gaf, waren in hoge mate voorspelbaar. Zo kon men anticiperen en tijdig ontmijners inzetten. Dat bracht routine in het politieke leven. Er waren tevens standaardoplossingen in voorraad. En de bevolking aanvaardde die grote en kleine pakten, zij het soms morrend. In de zuilorganisaties was er ook interne compromisvorming, waardoor zij de ‘task load’ van regering en parlement beperkten. Maar dat alles lukte hen nu steeds minder en minder. Veel eisen en verwachtingen drongen daardoor niet meer langs de vertrouwde wegen de politiek binnen. Dat bracht de politici in verwarring. Een belangrijke drukregelaar in het politieke leven was blijkbaar onklaar geraakt. De ombouw van de zuilen tot politieke concerns maakte het probleem nog groter. Als leden degraderen tot consumenten krimpt de communicatie met het midden- en topkader, gaan de signalen uit de bevolking ongefilterd naar boven en stokt de interne zoektocht naar een vergelijk.
Twee. Op het einde van de jaren 1980 rukte, niet alleen in België, een terminologie op die in ons land tot een realistischer diagnose van verzuiling en ontzuiling zou leiden. De notie ‘middenveld’ nam er een centrale plaats in. Het besef was gegroeid dat er zich tussen burger en staat een zone bevindt waarin een brede waaier van organisaties en verenigingen bemiddelen tussen de beide polen. In dat cruciaal gebied opereren ontelbaar veel spelers. De diversiteit is heel groot, zowel wat schaal als wat agenda en strategie betreft.
De verkenning van deze nieuwe route is in Vlaanderen op een dubbele wijze verlopen. Eerst in universitaire onderzoeksgroepen en even later ook in beleidskringen doken de naam en het gedachtegoed op van David Putnam, een Harvard-politicoloog. Die toonde in zijn publicaties aan hoe organisaties in het middenveld hun leden sociale vaardigheden aanleren. Die ‘social skills’ zijn ontzettend belangrijk zijn voor henzelf en, in tweede instantie, voor de levenskracht van een democratie. Het gaat om aandacht voor het collectief belang en voor solidariteit, verantwoordelijkheidszin, vertrouwen in de medemens, openheid voor compromissen. Putnam spreekt van ‘sociaal kapitaal’. De fabricatie daarvan verloopt op een heel spontane wijze, slechts zelden langs schoolse weg. Het ontstaat bovendien in een brede waaier van verenigingen, niet alleen in deze die uitdrukkelijk op de politiek gericht zijn. Putnams verkenning van wat er in de Verenigde Staten op dat vlak verkeerd liep, liet toe om te begrijpen wat met de ontzuiling verloren was gegaan. Vlaams onderzoek, vooral van Mark Elchardus, zou enige tijd later het geleden verlies wel enigszins relativeren. De groei van het niet-verzuilde verenigingsleven en, meer bepaald, de komst van de vrouwen-, milieu- en vredesbewegingen hebben immers voor compensatie gezorgd.
Putnam en zijn Vlaamse volgelingen keken vooral naar wat er met burgers in verenigingen gebeurt. We weten nu dat het hun vertrouwen in andere mensen stimuleert. En dat dit, trapsgewijs, bij hen vertrouwen in de politiek genereert. Maar hoe het middenveld nu juist overbelasting van regering, parlement en ambtenarij kan temperen bleef wat vaag. Daaraan is verholpen doordat de relevante activiteiten van middenveldorganisaties veel preciezer in kaart zijn gebracht. Het zijn er twee. Articulatie (of formulering) van belangen en verwachtingen van de leden is cruciaal voor een agendasetting die zo goed mogelijk aansluit bij wat in de bevolking leeft. En die bovendien de omzetting van ‘private troubles in public issues’ mogelijk maakt. Dat vereist de bewustwording dat een probleem de grenzen van het individuele overstijgt én dat het een oplossing kan vinden door overheidsingrijpen. De andere activiteit is aggregatie (of bundeling) van belangen. Het maakt van de middenveldorganisaties sluiswachters. Zij zorgen er in principe voor dat de politieke machinerie niet te zwaar belast wordt. Zij doen dat door vloed aan, vaak tegenstrijdige, eisen en verwachtingen van hun leden in onderhandelbare pakketten onder te brengen. Dat is hun rol in de reductie van complexiteit. Bovendien, zo hoort het althans, verloopt deze activiteit via breed overleg in de organisatie. Want zeker in een democratie is politiek een kwestie van groepsgewijze opinievorming en druk.
De zuilorganisaties hebben die rol vaak op voortreffelijke wijze gespeeld. Het late besef daarvan heeft geleid tot wat op een postume herwaardering lijkt. Toch is nostalgie uit den boze. Die tijd komt niet terug.
OP ZOEK NAAR VALABELE ALTERNATIEVEN
Vandaag produceert het verenigingsleven nog steeds heel wat sociaal kapitaal. De geleidelijke verzwakking van de zuilorganisaties is hier grotendeels langs andere wegen opgevangen. Daar ligt niet het grootste probleem. Maar er is wel een pijnlijke leemte achtergelaten op het stuk van wat daarnet reductie van complexiteit is genoemd. Daarin presteert het middenveld sinds de ontzuiling ondermaats. Het risico van overbelasting en, bijgevolg, dalende geloofwaardigheid van de democratie is nog groter geworden. De vraag is of er ondertussen alternatieven in ontwikkeling zijn gebracht. Het antwoord is ja en in hun komst zijn drie fasen te onderscheiden. Toch blijft de twijfel groot of er in de zone tussen burger en politiek wel al echt sprake is van een adequate herinvestering.
In de eerste golf zijn twee uitwegen aangelegd. Vanaf 1965 gaat de roep om inspraak vrij plots heel luid klinken. Daar zijn de revoltes binnen en buiten de politiek niet vreemd aan. Aan het slot van de regeringsverklaring die hij in juni 1968 voor het parlement bracht, zei eerste minister Gaston Eyskens: ‘De huidige contestatiebeweging die in talrijke Europese landen naar voren treedt, is waarschijnlijk slechts de uitdrukking van een toegenomen verlangen om inspraak te bekomen.’ In allerlei hoeken van de politiek ontstaan procedures die ruimte willen scheppen voor een tussenkomst van de bevolking in de fabricatie van beleidsmaatregelen. De bedoeling is om een ‘bypass’ aan te leggen die als compensatie kan dienen voor de mindere prestaties van de klassieke drukkingsgroepen. Het wordt een operatie met veel vallen en opstaan. In de tweede helft van de jaren 1970 wordt een tweede alternatief ontwikkeld. De Christelijke Volkspartij mikt als eerste op de mogelijkheden die de personencultus als rechtstreekse band met de bevolking biedt. Met Leo Tindemans zal dat in de Europese verkiezingen van 1979 culmineren in de 983.000 voorkeurstemmen die hij op zijn naam schrijft. Ondertussen weten we dat deze optie steeds grotere proporties heeft aangenomen en niet zonder risico’s is.
In de jaren 1990 wordt het lijstje aangevuld met twee nieuwe alternatieven. Guy Verhofstadt is de vader van een ervan. In zijn eerste Burgermanifest (1991) is het middenveld de absolute boeman: vakbonden, ziekenfondsen, patroonsorganisaties commanderen de politieke partijen, koloniseren de staat en werpen een dam op tussen burger en beleid. Zijn medicijn is radicaal: de burger moet zich ‘...rechtstreeks en zonder tussenpersonen kunnen laten horen over staatszaken. De partijen en hun stille raadgevers moeten derhalve plaats ruimen.’ (pp. 49-50) Het is de mantra van de directe democratie met het bindende referendum als kroonjuweel. Verhofstadt zal wat later gas terug nemen. In De Belgische ziekte (1997) schrijft hij: ‘...je moet geen afkeer hebben van het middenveld, ieder van ons is er op ontelbare manieren mee verbonden.’ (p. 25) Maar het moet wel zijn plaats kennen: ‘Eens het beleid door de politieke verantwoordelijken is vastgelegd, kan, of beter moet het middenveld actief betrokken worden bij het invullen en het uitvoeren van dat beleid.’ (pp. 60-61) Meer mag dat niet zijn. Het gedachtegoed van de directe democratie is niet verdwenen. Al is de techniek van het referendum in de koelkast blijven steken. Wel is sindsdien in de gedaante van de opiniepeiling een surrogaat opgedoken. Door het veelvuldig gebruik ervan en het fel effect op de politieke klasse is het gepromoveerd tot een permanente, maar betwistbare registratie van wat er in de bevolking leeft. Gelijktijdig kwam er een tweede, heel onverwachte, ontwikkeling: protestacties die - als een steekvlam - hevig, maar kortstondig op de politieke besluitvorming inwerken. Er is in die jaren blijkbaar een situatie bereikt waarin verwachtingen en eisen niet langer langs de voorziene kanalen de politici kunnen bereiken. Uiteindelijk zorgen de opgekropte frustraties voor erupties van ongeduld en onvrede. Denk aan de roep om meer moraal in de politiek die bij het overlijden van koning Boudewijn massaal te horen was en aan de Witte Mars in de slipstream van de Dutroux-affaire. Dit alternatief is niet dood. Er komen nog uitbarstingen. Alleen is het nauwelijks te voorspellen waar en rond welk thema ze zich gaan tonen.
Sinds 2000 is een derde golf van alternatieven in ontwikkeling. Zij is deels digitaal. Er is de opmars van fora op mediawebsites, blogs, Twitter, Facebook. Internetactivisme, zeg maar. De verwachtingen zijn hoog: er zou een nieuwe openbare ruimte in de politiek ontstaan zijn, een virtueel middenveld als het ware. Het verleidt Jean-Luc Dehaene aan het eind van zijn Memoires (2012) tot de uitspraak dat vernieuwing in de politiek nu van de ‘digital natives’ moet komen. Dan zijn er de acties van de Indignados in Europa en van Occupy Wall Street in de Verenigde Staten. Zij zijn een mix van de eerder genoemde erupties en van mobilisatie via het internet. Er zijn, ten derde, de burgerinitiatieven waarvan de G1000 bij ons het meest opvallende voorbeeld is.
Het wordt stilaan tijd om de opbrengst van de opeenvolgende golven op de weegschaal te leggen. Maar eerst komt het er op aan om de balans te ijken. Aan welke voorwaarden moeten alternatieven voldoen om hen te kwalificeren als adequate leveranciers van wat in een democratie van een middenveld verwacht mag worden? Over het antwoord op die vraag is er vandaag grote onenigheid. Is een zekere mate van duurzaamheid nodig omdat anders verankering in het politieke leven afwezig blijft? Dan scoren vele van de hier besproken initiatieven barslecht. Is de productie van sociaal kapitaal een onmisbare conditie? Daaraan voldoen de meeste digitale actievormen niet. Of gaat het in eerste instantie om de mogelijkheden die zij bieden om de overbelasting van het politiek bedrijf te beperken? Ook dan rijzen er vele twijfels. Maar wellicht is de belangrijkste maatstaf de mate waarin zij collectief overleg en gezamenlijke opinievorming een kans bieden. In de reeks Débats van Le Monde zei de Franse historicus jaren geleden (14 december 1993) over ‘la crise de la représentation des citoyens’: ‘La démocratie, ce n’est pas simplement l’enregistrement passif des volontés, c’est la construction du vivre ensemble. La volonté commune n’est pas donnée au point de départ. Elle se construit dans le débat et la délibération.’ Precies op dat vlak is een bruikbare routekaart voor de 21ste eeuw absoluut nog niet voorhanden.
Luc Huyse
Emeritus hoogleraar sociologie, KULeuven
Noot
1/ Het eerste hoofdstuk van dit artikel is een herwerkte versie van een artikel dat in De Standaard (12 januari 2013) verschenen is.
middenveld - ontzuiling - politieke breuklijnen
Samenleving & Politiek, Jaargang 20, 2013, nr. 2 (februari), pagina 30 tot 39
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.