In deze tekst presenteer ik twee modellen volgens welke recente evoluties op de arbeidsmarkt kunnen worden begrepen. Het eerste benadrukt de breuk tussen de oude economie die op controle, klassenstrijd en wantrouwen was gebaseerd en de nieuwe kenniseconomie die veel meer op basis van vertrouwen en van de logica van de gift werkt. Het tweede model ziet veeleer nieuwe vormen van (zelf)disciplinering opduiken die de werkenden in dienst stellen van een systeem waarop ze geen greep hebben. Wellicht zijn beide logica’s in onze maatschappij aan het werk. Dit feit alleen al illustreert hoezeer ongelijkheid een realiteit is in de sfeer van de arbeid. Tot slot toon ik hoe beide modellen ook spelen in recente discussies over het optrekken van de pensioenleeftijd en de activering van werklozen.1
In 1975 publiceerde Michel Foucault Surveiller et punir. Ik was net die dagen in Parijs en las het boek in één ruk uit, ergens op een avond en een nacht. Mijn goede vriend Fernand Tanghe raakte zozeer gefascineerd door dit boek, en door Histoire de la sexualité die erop volgde, dat hij zelf historicus werd en enkele dikke boekwerken heeft geschreven over de genealogie van het recht op arbeid en aanverwante onderwerpen. Surveiller et punir kan worden gelezen als een uitdieping van het laatste deel van het eerste boek van Marx’ Das Kapital. Michel Foucault legde gedetailleerd uit hoe (loon)arbeid is ontstaan als resultaat van een reusachtige inspanning tot disciplinering van de volksklassen. Paupers werden opgesloten in gevangenissen, werkhuizen, asielen en landloperskolonies. Bovendien werden de eerste manufacturen en fabrieken gebouwd naar het model van gevangenissen. Die hele analyse was een soort illustratie van meer theoretische analyses waarin Althusser, Derrida en Foucault zelf aantoonden hoe vanaf het begin van de Moderniteit ‘de mens’ zelf het product werd van een maatschappelijke oefening van ‘subjectivering’.
Als jonge lezers realiseerden we ons wel dat mensen niet vrij de context kunnen kiezen waarin ze geboren worden en hun leven uitbouwen. De categorieën waarin we onszelf (en de maatschappij waarin we leven) plaatsen, worden altijd meer aangereikt dan dat ze het product zijn van onze hoogst eigen inventiviteit. Er vindt met andere woorden in elke maatschappij een vorm van disciplinering en zelfs subjectivering plaats, zij het op heel diverse wijzen. Het is ook niet zo evident om die structurele vormgeving van de menselijke ervaring te vergelijken en te klasseren in een rangorde van meer naar minder vrijheid bijvoorbeeld. Onze vrijheid krijgt immers vorm doorheen de vragen en verwachtingen die tot ons worden gericht, in interacties die altijd zwaar sociaal en institutioneel bemiddeld zijn. We ervaren die verplichtingen soms wel als vervelend, maar tegelijk realiseren we ons dat onvrijheid niet zomaar het resultaat is van een optelsom van obstakels. De verwachtingspatronen die ons aan het werk zetten geven ook richting en zin aan ons leven.
Toch gingen we er veertig jaar geleden van uit dat, voorbij de disciplinering door een kapitalistische en individualistische maatschappij, een meer vrije wereld mogelijk was. Ivan Illich en Hans Achterhuis presenteerden arbeid als een eigenaardig medicijn voor onze existentiële hunkering. In een conviviale wereld zou ongetwijfeld meer ruimte voor andersheid ontstaan. Deze ideeën uit de nadagen van mei ‘68 hebben een rare geschiedenis meegemaakt. Velen hebben geargumenteerd dat ze uiteindelijk tot een apologie voor de marktmaatschappij zijn getransformeerd. Bezegelt die immers niet de triomf van de andersheid? Tegelijk is het ontegensprekelijk zo dat het arbeidsuniversum in die veertig jaar grondig gemetamorfoseerd is. Is dit een geschiedenis van een verder voortschrijdende disciplinering, die zo tersluiks is dat we ze nauwelijks opmerken? Of is er iets heel nieuws aan de hand? Beide stellingen kunnen worden verdedigd en worden in de literatuur ook effectief verdedigd. Ik schets kort beide verhalen om ze dan met elkaar te confronteren.
OUDE EN NIEUWE ECONOMIE
Er is in de voorbije veertig jaar wel één en ander veranderd. De oude economie werd geassocieerd met het fordisme: massaproductie voor een al even massale vraag die gecreëerd werd door het uitbetalen van hogere lonen. Het kwam erop aan grote hoeveelheden grotendeels uniforme producten te produceren: auto’s of elektrische huishoudtoestellen bijvoorbeeld. Dit gebeurde door grote aantallen arbeiders die werkten in min of meer uniforme arbeidsvoorwaarden die onderhandeld waren door vakbonden en werkgevers. Het was een economie van de controle, waarvan de prikklok en de lopende band de meest in het oog springende uitingen waren. De architectuur van de vroegere confectieateliers, met de arbeidsters op rijen aan hun machines, hier en daar een opzichter op een verhoogje en vooraan in het atelier een glazen wand achter dewelke de bazen hun bureau hadden, was misschien nog de mooiste illustratie van deze economie. Deze economie werd beheerst door een cultuur van klassenstrijd en wantrouwen. Men ging ervan uit dat er zonder externe controle niet, of maar half zo hard, zou worden gewerkt.
Een kenniseconomie kan zo niet functioneren. Door automatisering werden vele repetitieve taken van arbeiders en bedienden overgenomen door machines of uitbesteed aan lagelonenlanden. Kwaliteit wordt belangrijker dan kwantiteit. Van werknemers wordt verwacht dat ze creatief zijn, dat ze niet zomaar hun uren kloppen maar dat ze zich inzetten, dat ze in staat zijn om onverwachte problemen op te lossen, dat ze klantvriendelijk zijn: allemaal zaken die men niet zomaar met de karwats kan bekomen. De klassenstrijd wordt begraven. Wederzijds respect is een basisvoorwaarde voor de kwalitatieve arbeid. Arbeidsverhoudingen zijn nog wel ten dele het voorwerp van algemene arbeidsrechterlijke overeenkomsten, maar meer en meer worden ze gepersonaliseerd en gaan ze minstens ten dele ook beantwoorden aan de logica van de gift. Vertrouwen wordt het sleutelbegrip van de nieuwe economie. De werkgever probeert zijn werknemers wat beter te betalen dan het ‘market clearing equilibrium wage’. Dit verklaart waarom in vele sectoren van het economische leven de lonen hoger zijn dan het tarief aan hetwelke vraag en aanbod naar arbeid in evenwicht zijn. Door extra giften kan de werkgever hopen dat zijn werknemers er niet de kantjes van aflopen, of meer positief uitgedrukt, dat ze hun intrinsieke motivatie bewaren of ontwikkelen.
In de oude economie werd er gewerkt om een loon te ontvangen. Arbeid had niet uitsluitend, maar toch overwegend, een instrumentele functie. Er werd gewerkt uit noodzaak. De zin van de arbeid lag buiten de arbeid: in de sfeer van de vrije tijd en de consumptie. In de nieuwe economie gaat de niet-monetaire of intrinsieke functie van de arbeid veel meer doorwegen. Drie elementen zijn hierbij van belang.
Vooreerst geeft arbeid structuur aan het leven. Als alle tijd vrije tijd is, dan verliest die ook zijn betekenis. Haast alle mensen hebben een zekere mate van externe structurering van hun tijd nodig om hun ambities te kunnen waarmaken. Er zijn maar heel weinig mensen die louter op innerlijke gedrevenheid werken. Deadlines, engagementen, vaste werkuren, het zijn vaak de krukken die de maatschappij aan zwakke mensen aanreikt om hun ambities te realiseren.
Op de tweede plaats heeft arbeid meestal een sociale functie, tenzij men volstrekt geïsoleerd moet werken natuurlijk. Het is een universum waarin mensen welbepaalde verwachtingen hebben tegenover elkaar. Wie niet op zijn werk opdaagt, zet zijn collega’s een pad in de korf. Zij moeten zaken overnemen van wie verstek laat gaan. Men kan ongetwijfeld ook buiten het werk sociale contacten ontwikkelen, maar het niet volledig vrijblijvende karakter van de interacties op het werk maakt dat dit een bijzonder betekenisvolle vorm van sociaal leven fundeert. Ook arbeiders die op het eerste gezicht niet zo’n aantrekkelijke taken verrichten waarderen vaak heel sterk de kameraadschap op het werk en nemen daar node afscheid van.
Op de derde plaats geeft arbeid mensen een zeker aanzien en fierheid. Ze bouwen een vakmanschap op. Dat duurt een zekere tijd, maar het is iets waarom men gewaardeerd wordt. Mensen die zich geapprecieerd weten kunnen ook andere mensen waarderen. Dit is een belangrijke factor in het levensgeluk van mensen. Voorwaarde is wel dat de geleverde arbeid als zinvol wordt ervaren. Dit wil zeggen dat er een belangrijk aspect van dienst aan de anderen mee verbonden moet blijven. Puur bureaucratisch werk is frustrerend. Niets om handen hebben op het werk maakt mensen cynisch. Voor een homo economicus die zijn loon wil opstrijken tegen een minimale inspanning kan dat misschien ideaal lijken, maar zo functioneren mensen niet echt. Mensen willen iets betekenen voor anderen. Ze willen kunnen geven en zich geven. Een bevredigend sociaal leven houdt in dat men wordt opgenomen in cirkels van reciprociteit. Het feit dat men je betaalt voor je werk is daarvan een tastbaar teken, maar daarnaast is de waardering die men geniet voor wat men kan en doet onontbeerlijk om een goed leven te kunnen leiden.
Dit is een vrij positief en optimistisch verhaal, dat ons nochtans niet blind mag maken voor de schaduwkanten die eraan vasthangen. Vooreerst is er in onze maatschappij nog steeds veel oude economie, arbeidsverhoudingen waarin het wantrouwen overheerst. De kleine man leeft vaak met het atavistische gevoel dat de zaken wel zullen blijven zoals het altijd is geweest: als puntje bij paaltje komt, dan is degene die onderaan de maatschappelijke ladder staat de klos. In de nieuwe economie blijft ook van de kant van de werkgevers de verleiding van de controle bestaan. Vertrouwen is immers een gok. Meestal krijg je terug wat je geeft, maar er is geen zekerheid. Vele bazen kunnen moeilijk leven met deze onzekerheid. Ze zetten advocaten en HR-managers in om ‘slimme’ contracten te bedenken, waarmee ze proberen vertrouwen overbodig te maken, of ze voeren nieuwe vormen van controle in. De nieuwe economie betekent niet dat er geen controles meer mogen zijn, maar in elke omgeving is er een mate van controle die door degenen die worden geviseerd als excessief wordt ervaren. En deze grens wordt al snel overschreden.
DISCIPLINERING
Er is een uitgebreide literatuur ontstaan waarin men probeert om de historische en genealogische analyses van Foucault door te trekken tot de hedendaagse maatschappij. Meestal is dit nauwelijks verholen aanklachtliteratuur. Wat ik hierboven heb beschreven als de overgang van een oude naar een nieuwe economie wordt dan gezien als de overgang van een tijdperk van disciplinering naar een tijd van zelfdisciplinering. In plaats van het ‘Je moet’ komt het ‘Yes, we can’. De disciplinering is zozeer geïnterioriseerd dat men ze als iets positiefs gaat zien. Onze beschrijving van wat ik hierboven de nieuwe economie heb genoemd, kan allicht als een symptoom hiervan worden gezien. Het is ook verleidelijk om dit te enten op de oude marxistische schema’s. Neem bijvoorbeeld de Bravermanthesis: het kapitalisme maakt gaandeweg het vakmanschap van de arbeiders overbodig. Het management trekt alle kennis van de directe producenten naar zich toe. De onteigening van de arbeiders neemt derhalve nieuwe vormen aan, naast de aloude uitbuiting. Richard Sennett werkt dit soort stellingen uit in The Culture of New Capitalism. Zijn conclusies zijn vaak tegengesteld aan wat hierboven als kenmerken van de kenniseconomie wordt aangehaald. De flexibilisering van de oude rigide ondernemingen vernietigt volgens hem de loyaliteit en het vertrouwen van de werknemers. Hij beschrijft hoe de sociale cohesie op de werkvloer verdwijnt doordat het middenkader weggesaneerd wordt in een aantal grote bedrijven of doordat mensen alleen nog tijdelijk met elkaar samenwerken in het kader van ‘projecten’. Er wordt alsmaar meer gewerkt met kortere contracten, met onderaannemers en met uitzendkrachten. In de flexibele onderneming zou de macht meer dan ooit geconcentreerd worden in het centrum. Volgens Sennett veroorzaakt de nieuwe economie dan ook vooral nieuwe trauma’s bij de werknemers. De verwachtingen van de nadagen van mei ’68 zijn niet uitgekomen. Door het gebruik van nieuwe technologieën zou het panopticon, de alziende controle, waarover Foucault zo eloquent schreef nu veel efficiënter worden georganiseerd dan in de confectieateliers van de vorige eeuw.
Beide beschrijvingen van de logica van het hedendaagse kapitalisme zijn in zekere mate plausibel. Ik denk niet dat het a priori mogelijk is om te beslissen welke van beide verhalen het meest ad rem is. Er zijn disputen die alleen door empirisch onderzoek kunnen worden beslecht. Allicht is er niet één enkele logica die de hele wereld beheerst. Het zou kunnen dat er cycli bestaan, waarbij beginnende ondernemingen hun succes opbouwen op grote inzet van de werknemers en min of meer lange tijd functioneren op vertrouwen om vervolgens, als het eens slecht gaat, een heel ander gezicht te tonen. De logica die heerst binnen sectoren die heel erg gevoelig zijn voor wisselende marktomstandigheden geldt echter niet voor de hele economie. Werknemers in sectoren die minder bedreigd worden door mogelijke delokalisering voelen zich doorgaans minder bedreigd door de flexibilisering. Een hoog productieve economie met een genereuze welvaartsstaat laat ook toe om veel te investeren in de ontwikkeling van alle mogelijke capaciteiten van mensen en biedt ontsnappingsroutes aan mensen die minder draagkracht hebben en die de flexibilisering van de arbeidsverhoudingen minder goed aankunnen. Empirisch onderzoek weerlegt zowel de min of meer lineaire vervalsgeschiedenissen als het beate optimisme van managementsgoeroe’s.
Ongetwijfeld is er ook een niveau op het welke (zelf)disciplinering en dienst aan de ander elkaar niet uitsluiten. Wie de geschiedenis van de arbeid in de voorbije twee, drie eeuwen overziet, kan opmerken dat veel werkenden in zekere zin terugkeren naar het oude regime waarin werk en leven mekaar omvatten. Voor boeren, ambachtsmensen en thuiswerkers was de grens tussen leven en werk in het pre-industriële tijdperk (en zelfs lang erna) niet zo duidelijk. Vaak bestond haast hun hele leven uit niet veel meer dan werk. Vakbonden en sociale organisaties zetten zich vervolgens in om het werk in te perken: maximale werkduur, verbod op kinderarbeid, pensioenrechten, verplichte minimumlonen. Nu worden die beperkingen voor een hele boel mensen opnieuw ongedaan gemaakt, bijvoorbeeld omdat ze als illegalen gemakkelijk uitgebuit kunnen worden, maar ook omdat ze zelf hun werk mee naar huis nemen, permanent bereikbaar zijn voor het werk en zelfs op vakantie ‘de zaken’ nog blijven opvolgen. Heel veel werk hebben is voor veel mensen een statussymbool geworden. Het geeft aan hoe belangrijk zij wel zijn. Is dit bevrijding of (zelf)disciplinering?
Niet alleen is de wereld van de arbeid heel heterogeen - dat was hij altijd al - arbeid is ook één van die domeinen waar de ongelijkheid bijzonder groot is. Daarom is het ook onmogelijk om een eengemaakte theorie van ‘de arbeid’ te ontwikkelen. Volgens de Noorse wetenschapsfilosoof Jon Elster kunnen sociale wetenschappen niet veel meer dan een lijst van mechanismen opstellen. Als die werken, dan herkennen we ze, maar wanneer ze precies in werk schieten valt meestal niet te voorspellen. Misschien zijn de economie van het vertrouwen en de disciplinering inderdaad zo’n mechanismen, logica’s die we soms wel, dan weer niet in de werkelijkheid herkennen.
De recente discussies over pensioenleeftijd, armoedebestrijding en verplichte gemeenschapsdienst die rond de recente regeringsverklaring zijn ontstaan, laten toe om dit te illustreren.
WORKFARE OR WELFARE?
Toen Paul De Grauwe nog lid was van de liberale partij, onthutste hij zijn partijgenoten telkens opnieuw door net voor de verkiezingen een paper te publiceren waarin hij met empirisch materiaal aantoonde dat je in de macro-economische cijfers het onderscheid tussen een centrumlinkse en een centrumrechtse coalitie in België nauwelijks kon zien. Vaak waren het centrumlinkse regeringen die meer bespaarden en centrumrechtse regeringen die meer uitgaven. Voorbij alle retoriek laat ons kiessysteem geen grote revoluties toe. De overgrote meerderheid van de Belgen opteert voor het behoud van een relatief genereuze welvaartsstaat en dat weegt heel zwaar door in een kiessysteem waarin de ‘mediumvoter’ een groot gewicht heeft. Dat het ook anders kan, toont het voorbeeld van de Verenigde Staten, een maatschappij die diep verdeeld is over de wenselijkheid van herverdelende instituties. Dit belet niet dat bepaalde maatregelen die vanuit macro-economisch standpunt niet veel betekenen wel degelijk een wereld van verschil kunnen maken voor sommige gezinnen en organisaties. De besparingen in de culturele sector zijn hiervan een voorbeeld.
Het meest in het oog springende dossier dat de regering op tafel heeft gelegd, en dat in de volgende maanden nog wel voor veel stakingen zal zorgen, is dat van de pensioenen. Dat de pensioenleeftijd in 2025 en 2030 tot 67 jaar wordt opgetrokken, is vooral een signaal dat aan de Europese bewakers van de budgettaire engagementen wordt gegeven: zie je wel dat we structurele maatregelen nemen om ons huishouden op orde te houden. Het is wel tekenend dat geen enkele partij dit in zijn verkiezingsprogramma had opgenomen. Het geeft aan hoezeer die verkiezingscampagne meer show was dan een diepgaande discussie over de reële uitdagingen die zich voor onze maatschappij stellen.
De pensioenproblematiek is een voorbeeld waar de oude links-rechts tegenstelling niet echt hout snijdt. Willen we de pensioenen in de toekomst (en die begint nu, niet in 2025 of 2030) betaalbaar houden, dan zijn er slechts drie opties. Ofwel verhoogt men de bijdragen, ofwel laat men de uitkeringen eroderen, ofwel verlengt men de gemiddelde actieve levensfase. Bij ongewijzigd beleid is een heel aanzienlijke verschuiving in de besteding van het BBP nodig: volgens de berekeningen van Peersman en Schoors in hun boek De perfecte storm rond 10% van het BNP tegen 2060. Dat is nog ver weg, maar het is ook heel veel. Denken dat men dit met een vermogensbelasting kan oplossen, is absurd. In een land met zo’n hoge belastingdruk als het onze zou een verdere drastische verhoging van de belastingen trouwens allerlei ongewenste neveneffecten creëren. Het laten dalen van de uitkeringen zou veel mensen in de armoede duwen. Men kan allicht iets winnen door de pensioenrechten van ambtenaren te laten evolueren naar die van de private sector, maar dan zal daaruit de vraag opkomen naar het opzetten van een systeem van aanvullende pensioenen voor de ambtenaren, zoals dat ook al bestaat in vele private bedrijven. Of men nu sympathie heeft voor de linker- of de rechterkant van het politieke spectrum, er is dus geen ontkomen aan: we zullen langer moeten werken. Vraag is hoe dit het best wordt georganiseerd. Hierbij komt de problematiek van onze verhouding tot arbeid opnieuw ten volle op de voorgrond.
De ongelijkheid in de arbeid komt het duidelijkst naar voor in het feit dat sommigen met spijt op pensioen vertrekken, omdat ze nu eenmaal moeten, en anderen daar een half leven lang lijken van te dromen. Dit betekent op zijn minst dat de intrinsieke waarde van de arbeid, zoals ik die hoger uitlegde, voor sommigen meer evident is dan voor anderen. Wellicht zegt het ook iets over onze maatschappij: de normen die mensen prestige en identiteit verschaffen lijken te verschuiven van de sfeer van arbeid en creativiteit naar de sfeer van de consumptie. Grote reizen maken lijkt aantrekkelijker voor veel ouderen én jongeren dan een carrière (verder) uit te bouwen. Ik ga niet verbergen dat ik nogal sceptisch sta tegenover deze evolutie. Ik ben in dit soort zaken aristotelicus: een goed leven is er één waarin men zijn capaciteiten zo goed mogelijk ontwikkelt. Wie werkt wordt continu uitgedaagd, zeker in een flexibele economie waar verandering nooit ver weg is. In het werk worden we geconfronteerd met verwachtingen van anderen die we niet zo makkelijk uit de weg kunnen gaan als in meer vrijblijvende contexten. Ik ben er dan ook van overtuigd dat er voor de meeste mensen geen betere manier is om hun capaciteiten op peil te houden dan precies door te blijven werken.
Psychologen leggen uit waarom dit het geval is. De curve van onze mogelijkheden is voor elk mens dezelfde. Eerst nemen onze capaciteiten toe, vervolgens plafonneren ze, om dan weer af te nemen. In sommige zaken bereiken we de top van ons kunnen aan 35 jaar, in andere veel later. Maar de curve blijft dezelfde. Wat wel veel verschil uitmaakt is de hoogte van de curve. En daar kunnen we zelf veel aan doen. Kort gezegd: oefening helpt. Wie traint, wie zich verder laat uitdagen, heeft dezelfde curve van mogelijkheden als wie dat niet doet, maar op een veel hoger niveau. Ondanks het feit dat een actieve zestiger zich misschien al in de dalende fase van de curve bevindt, kan hij nog veel beter presteren dan een jongere collega die minder intrinsiek gemotiveerd is en zal hij zeker zijn vermogens veel beter op peil houden dan iemand die het opgegeven heeft. Langer werken hoeft dus niet per se negatief te worden gezien: voor wie niet gestraft wordt met absoluut afstompend werk (en dat bestaat ook) behoort het tot de verstandige zorg voor zichzelf.
Mijn suggestie dat arbeid mensen meer vrijheid geeft door hen toe te laten om hun vermogens te oefenen zal uiteraard niet in dank afgenomen worden door wie zijn arbeid overwegend als verknechting ervaart.
Ik denk dat de intrinsieke waarde van werk alleen door vrije mensen ten volle geapprecieerd kan worden. Daarom denk ik ook dat het opleggen van een verplichte pensioenleeftijd voor iedereen niet meer van deze tijd is. Het ware beter om pensioenrechten afhankelijk te maken van het aantal gewerkte jaren. Wie minder lang werkt, bijvoorbeeld ook doordat hij of zij veel later aan zijn arbeidsloopbaan begint of die vaker onderbreekt, moet dan een lager pensioen aanvaarden. Wie langer werkt haalt daar ook voordeel uit in de vorm van een hoger pensioen. In welke mate men dan nog ruimte laat voor ‘gelijkgestelde periodes’, voor werkloosheid, tijdskrediet en dergelijke is een politieke optie die men moet nemen. Het is echter ongerijmd dat mensen massaal vroegtijdig op brugpensioen gaan omdat ze niet meer inkomen overhouden door te werken dan door te stoppen met werken. Iets meer proportionaliteit tussen inspanning - gewerkte jaren - en pensioen dan nu het geval is, lijkt me aangewezen.
We moeten hier echter één voorwaarde aan toevoegen. De hier voorgestelde hervorming dreigt heel nadelig uit te draaien voor vrouwen, omdat zij, meer dan mannen, onvolledige loopbanen hebben. Het systeem dat ik voorstel kan slechts rechtvaardig zijn als men de pensioenrechten van man en vrouw binnen een huwelijk of samenlevingscontract in twee deelt. Zo bouwt de man die uit werken gaat mee aan het pensioen van zijn thuiswerkende echtgenote. Zonder invoering van de zogenaamde ‘splitting’ dreigt men vele vrouwen in de armoede te duwen.
Het opleggen van een verplichte gemeenschapsdienst aan werklozen is vanuit deze visie al evenzeer te mijden. Ik denk dat de maatschappij wel degelijk de boodschap aan mensen moet sturen dat ze zich op één of andere wijze nuttig moeten maken voor de gemeenschap. Het ergste wat iemand kan overkomen, is dat hem duidelijk wordt gemaakt dat hij of zij niet intelligent, handig of geschoold genoeg is en dat de maatschappij hem of haar dan ook niet nodig heeft. Wil men het zelfrespect van mensen intact houden, dan mag een uitkering niet als een aalmoes worden gepercipieerd, maar dan moet er de eis van een zekere reciprociteit aan verbonden zijn. De maatschappij moet wel degelijk het signaal geven aan al zijn leden: we hebben u nodig. Maar de verplichte wederkerigheid kan beter de vorm aannemen van een ernstige toeleiding tot werk, door bijscholing bijvoorbeeld, dan van verplichte deelname aan bezigheidstherapie.
Het moeilijkste probleem in verband met de regulering van arbeidsmarkten is echter het volgende. De nieuwe regering beweert dat ze de armoede efficiënter dan voorheen wil bestrijden door de diverse categorieën van uitkeringen op te trekken tot op het niveau van het minimuminkomen, zoals dat voor België wordt gedefinieerd. Probleem is dat men dan ook de minimumlonen moet optrekken om werkloosheidsvallen te vermijden. Laag geschoolde arbeid dreigt dan wel heel duur te worden. Het is geen toeval dat vorige centrumlinkse regeringen hier ook niet in geslaagd zijn. Ik heb nog nooit een min of meer plausibel scenario gezien waarin beide doeleinden die de meesten onder ons belangrijk vinden - armoedebestrijding en activering van uitkeringen - samen duurzaam kunnen worden gerealiseerd.
BESLUIT
Gaan de nieuwe ontwikkelingen op arbeidsmarkten in de richting van een verder schrijdende disciplinering of houden ze nog steeds een belofte van bevrijding in? Ik heb uitgelegd dat op deze vragen geen eenduidig en algemeen geldig antwoord te geven valt. Arbeid binnen een goed geregeld statuut blijft belangrijk in onze maatschappij. Niet alleen omdat het de beste weg is om te ontsnappen aan armoede - er zijn weinig werkende armen in dit land - maar ook omdat arbeid mensen uit hun isolement haalt en hun zelfrespect stimuleert. Dit kan een verantwoording zijn voor de erkenning van een recht op arbeid. Dit is dan wel niet direct opeisbaar zoals eigendomsrechten, maar het legt een verplichting op aan overheden om werkgelegenheid te creëren en in de capaciteitsontwikkeling van mensen te investeren. Daarmee correspondeert dan een morele verplichting van de individuen om het beste van zichzelf te maken, zich in te zetten voor anderen en zich niet te installeren in een situatie van afhankelijkheid van uitkeringen. Ik denk echter niet dat het heel efficiënt is om dit met dwang op te leggen. Er zijn werklozen die nooit geactiveerd zullen kunnen worden. Er zijn ook bejaarden die diep onder de armoedegrens zullen duiken met een pensioen dat rechtstreeks afgeleid is van hun werkprestaties. Naast rechtvaardigheid op basis van strenge principes en regels moet een maatschappij ook mededogen aan de dag leggen tegenover wie op één of andere manier niet aan die regels kan voldoen. Het is een zwaktebod om de nieuwe regering te bekritiseren omdat ze niet de vermogensbelasting invoert die centrumlinkse regeringen jarenlang niet hebben willen doorvoeren. Ik denk ook niet dat deze regering de welvaartsstaat regelrecht zal afbouwen, maar of centrumrechts voldoende mededogen zal aan de dag leggen ten aanzien van wie faalt, daar heb ik mijn twijfels over.
Antoon Vandevelde
Centrum voor Economie en Ethiek, Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, KU Leuven
Noot
1/ Tekst gepresenteerd op een studiedag georganiseerd door het Instituut voor Samenwerking tussen Universiteit en Arbeidersbeweging, op 7 november, bij de gelegenheid van het emeritaat van Prof. Fernand Tanghe.
Literatuur
- Harry Braverman, Labor and Monopoly Capital - The Degradation of Work in the Twentieth Century, Monthly Review Press, 1974.
- Jon Elster, Is there (or should there be) a Right to Work?, In: Gutman , A. (ed.), Democracy and the Welfare State, Princeton University Press, 1988, pp. 53-78.
- André Gorz, Métamorphoses du travail. Quète du sens, - Critique de la raison économique, Galilée, Paris, 1988.
- Peter Hedström, Richard Swedberg, Social Mechanisms: An Analytical Approach in Social Theory, Cambridge University Press, 1998.
- Michel Foucault, Surveiller et punir, Gallimard, Paris, 1975.
- Ivan Illich, La convivialité, Le Seuil, Paris, 1973.
- Dominique Méda, Le travail – Une valeur en voie de disparition, Aubier, Paris, 1995.
- Yves Michaud, Travail, In: Narcisse et ses avatars, Grasset, Paris, 2014, p. 150-156.
- Richard Sennett, De cultuur van het nieuwe kapitalisme, Meulenhoff, Amsterdam, 2006.
arbeid - arbeidsvreugde - activering - pensioenleeftijd
Samenleving & Politiek, Jaargang 21, 2014, nr. 9 (november), pagina 34 tot 40 en van 49 tot 50
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.