Koen Pelleriaux buigt zich over het gelijkekansendecreet voor het onderwijs en het specifiek effect ervan op de Brusselse situatie. Hij pleit ervoor bijkomende plaatsen te voorzien in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel en het grote schrikbeeld van de ‘concentratiescholen’ eindelijk los te laten.
Ongeveer een jaar geleden (19 juni 20021) heeft het Vlaams Parlement het Decreet betreffende gelijke onderwijskansen-I aangenomen. Het decreet vervangt het bestaande onderwijsvoorrangsbeleid, het project zorgverbreding voor basisscholen, het project bijzondere noden voor secundaire scholen en de gemeenschappelijke verklaring inzake non-discriminatie in het onderwijs. Het is daarom een cruciaal decreet voor links. Er is al wat deining rond de nieuwe regelgeving geweest. De voormalige onderwijsschepen in Gent, Freya Vandenbossche, wou een aantal - evidente - versoepelingen om de intenties van het nieuwe beleid naar behoren te kunnen realiseren, maar werd door de minister terug naar af gestuurd. Nu de inschrijvingen voor het schooljaar 2003-2004 lopen en het inschrijvingsrecht een feit is, wordt de ravage in het Brussels onderwijs duidelijk. Zo duidelijk dat de minister en haar buikspreker in deze, Guy Vanhengel, laten weten dat ze een nieuw decreet zullen laten goedkeuren om het gelijke onderwijskansendecreet in Brussel tussen haakjes te plaatsen. De voorstellen die door Vanhengel en door Vanderpoorten worden gedaan voor Brussel zijn wellicht ongrondwettelijk en zeker verwerpelijk. Ondertussen heeft de sp.a tijdens de aanloop naar de verkiezingen, b.v. door Patrick Janssens in Het groot onderhoud, verregaande en zonder meer fantastische voorstellen omtrent onderwijs gedaan.2 Die verkiezingen geven aan dat het vernieuwde sp.a-programma niet in dovemansoren is gevallen. Het is daarom tijd werk te maken van een links onderwijsbeleid. Even recapituleren, ...
Het ‘oude’ gelijkekansenbeleid
Het nieuwe decreet betreffende gelijke onderwijskansen-I vervangt drie bestaande programma’s die extra geld en omkadering voorzagen voor ‘achterstandsgroepen’. Daarnaast garandeert het nieuwe decreet een absoluut inschrijvingsrecht voor ouders en leerlingen. Dat inschrijvingsrecht is de opvolger van de gemeenschappelijke verklaring inzake non-discriminatie. Het onderwijsvoorrangsbeleid voor het basisonderwijs dateert van 1991 en was specifiek gericht op allochtone leerlingen. Basisscholen met een minimum aantal allochtone leerlingen konden, na het indienen van een aanwendingsplan, bijkomende lestijden (‘leerkrachturen’) verwerven. Specifiek voor het onderwijsvoorrangsbeleid was dat de bijkomende lestijden weliswaar gegenereerd werden door zogenaamde doelgroepleerlingen maar ten goede moesten komen aan alle leerlingen in de school. Het was de bedoeling de middelen in te zetten voor een geïntegreerde aanpak en voor vernieuwende projecten. Er was kritiek op dit beleid. Zo werd onder meer gediscussieerd over de samenstelling van de goedkeuringscommissie en over de noodzaak een aanwendingsplan in te dienen. Sommige inrichtende machten vonden dat betuttelend. De middelen waren ook niet lineair ten aanzien van het aantal allochtone kinderen in de school. Het beleid hoedde zich ervoor dat de financieringswijze de segregatie in de hand zou werken. Daarnaast was er kritiek op het geven van bijkomende middelen aan allochtone leerlingen en niet aan autochtone kansarme kinderen. Op zichzelf een vreemde kritiek vooral omdat de bijkomende middelen ten goede moesten komen aan alle kinderen in de school en kansarme kinderen - allochtoon en autochtoon - vaak in dezelfde scholen zitten. In elk geval kwam er een vergelijkbaar project voor autochtone kansarme kinderen, nl. Het project zorgverbreding voor het basisonderwijs. In het kader van dat project konden scholen met veel autochtone kansarme kinderen bijkomende lestijden krijgen op basis van een goedgekeurd aanwendingsplan. In dat plan moest de school specificeren hoe ze op de volgende actieterreinen zal te werk gaan: (1) preventie en remediëring van ontwikkelings- en leerachterstand; (2) taalvaardigheidsonderwijs; (3) intercultureel onderwijs; (4) bevorderen van de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen en (5) stimuleren van de betrokkenheid van de ouders. Als doelgroep (en financieringsbasis) rekende men: (1) de leerlingen waarvan de moeder het diploma secundair onderwijs niet heeft behaald; (2) de leerlingen die leven in een éénoudergezin en (3) de leerlingen waarvan de beide ouders werkloos zijn. Om in aanmerking te komen voor de extra lestijden in het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid moest de school minstens twintig doelgroepleerlingen tellen of moest 10% van de leerlingen tot de doelgroep behoren. De derde pijler van het vroegere gelijkekansenbeleid die nu door het nieuwe decreet wordt vervangen, is het Fonds voor Bijzondere Noden in het secundair onderwijs. De jongste drie schooljaren kregen secundaire scholen met veel onderwijskansarme leerlingen bijkomende lestijden uit het fonds. Leerachterstand was de belangrijkste indicator voor het verwerven van die extra middelen. We zullen zien dat het nieuwe decreet een zeer grote continuïteit laat zien voor wat betreft de drie genoemde programma’s die het vervangt. In feite is die continuïteit zo groot dat ik niet kan inschatten welke sociologische verschuivingen er zich op het terrein zullen voordoen. Men kan er natuurlijk niet tegen zijn dat verschillende programma’s geïntegreerd worden in één decreet. Dat maakt de regelgeving eenvoudiger en doorzichtiger.
Het nieuwe decreet vervangt ook het zogenaamde non-discriminatiepact. De koerswijziging in het beleid is hier echter substantieel. Het is dan ook evident dat de moeilijkheden in Brussel en de vragen vanuit Gent zich rond deze nieuwe bepalingen situeren. De verklaring inzake non-discriminatie was een vrijwillig engagement van de ondertekenaars, nl. de minister en de representatieve organen van de inrichtende machten. De bepalingen ervan zijn nooit decretaal verankerd. Er werd afgesproken samen te werken aan een betere spreiding van allochtone leerlingen door middel van lokaal overleg in de gemeente. De ondertekenaars richtten ook de beoordelings- en bemiddelingscommissie op die moest bemiddelen bij conflicten in het lokale overleg. Daarnaast spraken de inrichtende machten af om elk in hun eigen net maatregelen uit te werken die de discriminatie in de scholen zouden voorkomen. Ten derde werd afgesproken dat elk net zou werken aan de interculturalisering van de scholen en de leerplannen.
Het ‘nieuwe’ gelijkekansenbeleid
De vervanging van het ‘vrijwillige’ non-discriminatiepact door het decretaal verankerde inschrijvingsrecht is een fundamentele wijziging in het beleid. Tot voor de invoering van dit recht, kon het vrij onderwijs leerlingen weigeren in te schrijven. Dat kon het gemeenschapsonderwijs niet. Het nieuwe decreet legt ook het vrij onderwijs strenge regels op wat betreft het inschrijven van kinderen. Het uitgangspunt in het nieuwe decreet is dat ouders en leerlingen zich kunnen inschrijven in de school (en de vestigingsplaats) van hun keuze. Dat recht geldt vanaf het schooljaar 2003-2004. De enige vereisten zijn dat de leerling beantwoordt aan de inschrijvingsvoorwaarden en dat de ouders instemmen met het pedagogisch project en het schoolreglement. Het recht op inschrijving geldt ook voor leerlingen die zijn doorverwezen naar het buitengewoon onderwijs. Ouders kunnen ook in dat geval het inschrijvingsrecht laten gelden tegenover een school van het gewoon lager of secundair onderwijs. Op het principe van het inschrijvingsrecht zijn slechts enkele uitzonderingen, die ingedeeld worden in een categorie ‘weigering’ en een categorie ‘doorverwijzing’. In het geval van weigering wordt de leerling niet ingeschreven in de school, bij doorverwijzing wordt de leerling wel ingeschreven. Een school kan een leerling weigeren om twee redenen. Ten eerste omdat de school vol is en de inrichtende macht de veiligheid van de leerlingen niet meer kan garanderen in het geval van bijkomende inschrijvingen. Indien een school een leerling weigert in te schrijven omdat de school vol is, mag deze school uiteraard geen andere leerlingen meer inschrijven. Dit kan gecontroleerd worden aan de hand van een aanmeldings- en inschrijvingsregister dat de school moet bijhouden. De tweede mogelijke grond van weigering betreft leerlingen die het vorige schooljaar of het schooljaar daarvoor definitief werden uitgesloten van de school.3
Scholen kunnen leerlingen doorverwijzen op basis van de thuistaal van de leerling. Deze thuistaal wordt vastgesteld aan de hand van een ‘verklaring op eer’ van de ouders. Leerlingen die een getuigschrift basisonderwijs behaalden in een Nederlandstalige school, worden gelijkgesteld met leerlingen die thuis Nederlands spreken. Een school mag enkel doorverwijzen indien (1) taalvaardigheidsonderwijs Nederlands deel uitmaakt van de schoolpraktijk; (2) de school een werking ontplooit met ouders van anderstalige leerlingen en (3) de relatieve aanwezigheid van anderstaligen in de school ten minste 20% bedraagt en 10% hoger is dan het gemiddelde in het ‘werkingsgebied’. Scholen kunnen niet doorverwijzen op basis van de thuistaal van de leerling indien het een inschrijving betreft in onthaalonderwijs. Voor het secundair onderwijs moeten de relatieve aanwezigheden berekend worden voor vergelijkbare opleidingen. Een leerling die zich wil inschrijven in een richting die in het werkingsgebied uniek is, kan niet doorverwezen worden op basis van zijn of haar thuistaal. De relatieve aanwezigheden worden berekend door het lokaal overlegplatform, actief in het werkingsgebied. In principe is het werkingsgebied een gemeente. De Regering kan echter beslissen het werkingsgebied uit te breiden tot een aantal aangrenzende gemeenten of beperken tot een district zoals die b.v. in Antwerpen bestaan. Voorlopig is ervoor geopteerd om in Antwerpen het werkingsgebied niet op te delen in districten. In het hoofdstedelijk gewest opteerde men ervoor de 19 gemeenten te groeperen tot één werkingsgebied. Er is in het gewest dus slechts één lokaal overlegplatform opgericht. De relatieve aanwezigheid van anderstaligen wordt berekend voor het hele gewest. Naast doorverwijzing op basis van thuistaal kan een school leerlingen doorverwijzen die georiënteerd werden naar het buitengewoon onderwijs. Dit geldt niet voor leerlingen die werden verwezen naar het buitengewoon onderwijs omwille van leerstoornissen (type 8). Deze leerlingen kunnen niet doorverwezen worden. Voor de andere leerlingen, verwezen naar het buitengewoon onderwijs, kan de school doorverwijzen indien de draagkracht van de school onvoldoende is om tegemoet te komen aan de specifieke noden van de leerling. In het geval van doorverwijzing moet het lokaal overlegplatform de ouders en de scholen begeleiden om een goede oplossing te zoeken voor de doorverwezen leerling. Tijdens het zoeken naar een andere school, blijft de leerling wel ingeschreven.
De lokale overlegplatforms zijn zeer ruim samengesteld. De inrichtende machten van de scholen en de centra voor leerlingenbegeleiding zijn erin vertegenwoordigd. Daarnaast zijn ook de leerkrachten vertegenwoordigd door hun vakorganisaties. De ouders hebben zitting via een vertegenwoordiger van de erkende oudervereniging en, indien het een lokaal overleg betreft voor het secundair onderwijs, zijn de leerlingen vertegenwoordigd via een afgevaardigde uit de leerlingenraden. Daarnaast zijn er vertegenwoordigers van het lokale socio-culturele en socio-economische veld, van de etnische minderheden, de erkende armenverenigingen, de integratiesector, de onthaalbureaus en het schoolopbouwwerk. De Regering stelt een voorzitter en een deskundige aan voor het lokaal overlegplatform. Deze deskundigen zijn betaalde medewerkers, zij maken onder meer een omgevingsanalyse en berekenen de relatieve aanwezigheden van anderstaligen.
In het geval van een weigering kunnen de betrokkenen een klacht indienen bij de zogenaamde Commissie Leerlingenrechten, opgericht bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Deze commissie moet oordelen of de weigering terecht is of niet en kan eventueel voorstellen sancties te nemen. Indien een lokaal overlegplatform niet slaagt in een bemiddeling omtrent doorverwijzing zal de Commissie Leerlingenrechten een beslissing nemen over de gegrondheid van de doorverwijzing. De Commissie bestaat uit zes leden plus een voorzitter en wordt samengesteld door de Vlaamse Regering. In tegenstellling tot de lokale overlegplatforms bestaat de commissie niet uit vertegenwoordigers van de verschillende betrokken actoren. De voorzitter is een jurist, twee leden zijn vertrouwd met de onderwijsregelgeving, twee leden hebben een bijzondere kennis op het gebied van kinderrechtenbescherming en de twee overige leden zijn vertrouwd met grondwettelijk en administratief recht.
Zoals gezegd vervangt het gelijkekansendecreet ook de vroegere regelingen die in extra omkadering en middelen voorzagen voor zogenaamde achterstandsgroepen. De wijzigingen tegenover de vroegere regelgeving zijn niet zo heel groot. Onder het nieuwe decreet moeten scholen een plan indienen voor drie jaar. Naargelang de problematiek in de school kan de school personele middelen krijgen om dat plan uit te voeren. De inspectie kijkt toe of scholen de doelstellingen die ze zichzelf hebben gesteld ook daadwerkelijk halen. Cruciaal hier is uiteraard de bepaling van de grootte van de problematiek in een school. Daarvoor zijn in het decreet de zogenaamde ‘gelijkekansenindicatoren’ bepaald. Voor het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs zijn deze indicatoren: (1) het gezin leeft van een vervangingsinkomen, (2) de leerling leeft buiten het eigen gezin, (3) de ouders van de leerling behoren tot de trekkende bevolking, (4) de moeder van de leerling heeft haar secundair onderwijs niet afgewerkt en (5) de thuistaal is niet het Nederlands. Deze laatste indicator wordt enkel in rekening gebracht indien gecombineerd met een andere. Franstalige leerlingen die niet in achterstandssituaties leven, zoals bepaald door de eerste vier indicatoren, leveren dus geen extra middelen op. Voor elk van de indicatoren bepaalt de Vlaamse Regering een gewicht. De leerlingen genereren op basis van het gewicht van de gelijkekansenindicatoren die op hen van toepassing zijn een aantal punten voor hun school. Na een aantal correcties4 beslist de Regering, binnen het budget, hoeveel extra uren-leerkracht een punt vertegenwoordigt. Voor de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs voorziet het decreet in andere indicatoren, nl. (1) de leerling heeft een schoolse achterstand van ten minste twee jaar, (2) de leerling volgde het vorige schooljaar onthaalonderwijs voor anderstalige nieuwkomers en (3) de leerling is een neveninstromer. Neveninstromers zijn leerlingen die zich inschrijven in het technisch- of het beroepssecundair onderwijs, het vorige schooljaar in een andere school ingeschreven waren en dat schooljaar afsloten met een B- of C-attest. Leerlingen die vallen onder één of meerdere indicatoren genereren een puntengewicht dat opnieuw vertaald wordt naar uren-leerkracht voor de school. Het moet duidelijk zijn dat dit decreet werkt met een gesloten enveloppe. De Vlaamse Regering en de minister bepalen op voorhand het budget ‘gelijke kansen’ en op basis daarvan wordt het puntengewicht vertaald in uren-leerkracht. Het totale budget ‘gelijke kansen’ voor 2003 is 96,5 miljoen euro of 3,9 miljard Belgische frank. Daarin zijn uiteraard niet enkel de budgetten voor de scholen begrepen maar ook de deskundigen voor de lokale overlegplatforms, de ondersteuning van de centra voor leerlingbegeleiding enz. Dat budget moet gezien worden in het perspectief van het totale budget dat de Vlaamse Gemeenschap spendeert aan onderwijs, nl. 7,5 miljard euro of 305 miljard Belgische Frank. Het budget gelijke kansen bedraagt dus 1,3% van de onderwijsbegroting. In 2001, dus vóór de impact van het nieuwe decreet, werd net geen 1% van de onderwijsbegroting aan ‘gelijke kansen’ besteed. Ongetwijfeld is die stijging zeer relevant en positief maar volhouden dat op die manier echt gelijke kansen worden gerealiseerd lijkt me wat naïef. Ongetwijfeld moet het financieringsmechanisme daarvoor herdacht worden. Het meest urgente probleem met het nieuwe decreet is echter de realisatie van het inschrijvingsrecht in Brussel.
Over de toestand van het Brussels basisonderwijs
Het nieuwe decreet voorziet dat de lokale overlegplatforms berekenen welke de relatieve aanwezigheid is van anderstaligen. Als een school minstens 20% anderstaligen telt en 10% boven het lokale gemiddelde zit, kan ze anderstalige leerlingen doorverwijzen. Voor het basisonderwijs koos men er in Brussel voor om slechts één gemiddelde te berekenen voor het hele gewest. De vergadering van het Brussels lokaal overlegplatform basisonderwijs van 13 juni ll. berekende dat het percentage anderstaligen in het gewest 63,2% is. Het nieuwe decreet laat dus toe dat de Brusselse scholen anderstaligen doorverwijzen als het percentage in de school groter wordt dan 73,2%. De gemiddelde proportie anderstaligen in de Brusselse scholen is dus fenomenaal hoog maar is wel erg gespreid als men de verschillende gemeenten afzonderlijk bekijkt. Tabel 1 geeft de proportie anderstaligen naar gemeente.
Tabel 1: Proportie anderstaligen naar gemeente
De verschillen tussen de Brusselse gemeenten zijn uitgesproken. In Watermaal-Bosvoorde is slechts een kwart van de leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs anderstalig. In Sint-Joost-ten-Node zijn dat bijna alle leerlingen.5 De gemeenten met een kleinste proportie anderstaligen zijn de rijke (sterk Franstalige) gemeenten in het zuiden van het Gewest - Ukkel en Bosvoorde - en de typisch Nederlandstalige Brusselse gemeenten - Haren, Ganshoren en Jette. De gemeenten met de grootste concentraties anderstaligen zijn de arme Brusselse gemeenten met hoge concentraties allochtonen zoals b.v. Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node. Dat gegeven alleen al maakt duidelijk dat ‘anderstaligen’ niet noodzakelijk ‘Franstaligen’ zijn die hun kinderen tweetalig willen opvoeden maar ook en wellicht vooral allochtone Brusselaars. Rijke en hooggeschoolde Franstaligen - die misschien op het idee komen hun kinderen tweetalig op te voeden - wonen vooral in Ukkel, de twee Woluwe’s en Bosvoorde. Precies daar zijn de concentraties anderstaligen in het Nederlandstalig onderwijs laag.
Als men de gegevens van het lokaal overlegplatform uitsplitst naar net, blijkt dat in de vrije basisscholen 53% anderstaligen schoollopen, in het gemeenschapsonderwijs 69% en in het gemeentelijk onderwijs 75% van de leerlingen anderstalig is. Die verschillen tussen de netten zijn het gevolg van de vroegere regelgeving die toeliet dat het vrij onderwijs selectief optrad bij inschrijvingen. De cijfers per net zijn echter niet te veralgemenen naar de individuele scholen. In Evere b.v. zijn in de gemeenteschool ‘slechts’ 32% van de leerlingen anderstalig. Het valt trouwens op dat er ook in andere gemeenten een zeer grote spreiding is tussen de onderlinge scholen. De proporties anderstaligen in de scholen variëren letterlijk van 0 tot 100%.
In de loop van juni 2003 heb ik alle basisscholen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opgebeld met de vraag of er nog leerlingen konden worden ingeschreven of ze daarentegen volzet waren. Er werd steeds gevraagd naar de mogelijkheid leerlingen in te schrijven voor september 2003. Daarbij werd uiteraard het onderscheid gemaakt tussen het kleuteronderwijs en het lager onderwijs. Tabel 2 geeft het overzicht van de antwoorden van de schooldirecties.
Tabel 2: Aantal kleuter- en lagere scholen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest die volzet waren in juni 2003.
In het Brussels kleuteronderwijs blijkt dat in juni minstens de helft van de scholen volzet was voor september. In het lager onderwijs was de situatie nauwelijks beter. Het verschil tussen de beide niveaus heeft uiteraard te maken met de mogelijkheid kleuters in te schrijven na de kerst-, krokus- en paasvakantie. De inschrijvingen die gebeurd zijn in 2003 waren reeds beschermd door het nieuwe decreet. Aangezien zeer weinig ouders hun kinderen in het lager onderwijs inschrijven vóór de grote vakantie, wordt de ravage in het lager onderwijs nu pas echt duidelijk. Ook voor wat de ‘beschikbaarheid’ van scholen betreft zijn er grote verschillen tussen de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Tabel 3 geeft de gegevens over de beschikbaarheid naar gemeente.
Tabel 3: ‘Beschikbare’ scholen naar gemeente in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
In een aantal gemeenten - Brussel, Evere, Schaarbeek, Koekelberg en Sint-Joost - is de situatie voor ouders en leerlingen werkelijk schrijnend met geen enkele of hooguit nog één school die niet volzet was in juni. Daarbij moet in acht genomen worden dat aan de scholen gevraagd werd of er nog plaats was voor september. Artikel 24 van de Grondwet garandeert vrije schoolkeuze aan de ouders. Uiteraard is daarvan in een aantal Brusselse gemeenten geen sprake meer. Ondertussen liet Minister Vanderpoorten in Brussel Deze Week (2003/33) optekenen: ‘We krijgen namelijk veel klachten op het kabinet, maar we merken dat er ook vaak overdreven wordt.’ Zij is van plan om vanaf 15 september rond de tafel te gaan zitten omdat dan de problematiek duidelijk zal zijn. Volgens Brussels Minister Vanhengel komt er een afzonderlijk Brusseldecreet dat van toepassing zal zijn vanaf het schooljaar 2004-2005. Dat ondertussen ouders hun kinderen niet kunnen inschrijven in de school van hun keuze is blijkbaar niet relevant.
Een ander beleid graag
Naast de Brusselse scholen heb ik ook een steekproef van scholen in het Vlaams Gewest gecontacteerd met dezelfde vragen. In West-Vlaanderen bleek 1 van de 97 gecontacteerde scholen volzet te zijn, in Oost-Vlaanderen was geen enkele van de 116 gecontacteerde basisscholen volzet in juni. In Antwerpen waren 5 van de 126 gecontacteerde scholen volzet, in Limburg was dat één van de 75 gecontacteerde scholen en in Vlaams-Brabant waren 3 van de 87 gecontacteerde scholen volzet. Nergens is de toestand dus vergelijkbaar met deze in Brussel. Er zijn wel hier en daar individuele scholen volzet maar in geen enkele andere gemeenten is de problematiek gelijkaardig aan de Brusselse. Het is overduidelijk dat er in Brussel een tekort is aan Nederlandstalige scholen. Die situatie is natuurlijk niet plots gekomen door het nieuwe decreet gelijke onderwijskansen. De vraag naar Nederlandstalig onderwijs is vandaag wellicht even groot dan een jaar geleden. De ‘oorzaak’ van het probleem is niet de toegenomen vraag maar het verbod leerlingen te weigeren. Vandaag blijkt duidelijk dat tot vorig jaar de schooldirecties in Brussel kinderen weigerden in te schrijven omdat ze anderstalig waren. Dat viel niet op omdat de ouders van die kinderen blijkbaar niet geprotesteerd hebben en omdat ze terecht konden in het - veel grotere - Franstalige onderwijs. Ook hier vinden we een sterke aanwijzing dat het niet om Franstalige maar om anderstalige kinderen gaat. Franstalige ouders, die hun kinderen bewust in het Nederlandstalig onderwijs wensten in te schrijven en systematisch geweigerd werden, zouden geprotesteerd hebben. Het vertoog over het Brussels onderwijs wordt vervalst. Zo schrijft Dirk Remy, hoofd van de studiedienst van de Gezinsbond: ‘Ook in Brussel stellen zich specifieke problemen, want het aantal Franstalige kinderen is zo groot dat Vlaamse Brusselaars nog nauwelijks een school vinden voor hun kinderen.’6 Men spreekt over ‘Franstaligen’ in het Nederlandstalig onderwijs maar het gaat om Turken, Berbers, Oost-Europeanen en Kongolezen die - net als iedereen in Brussel - verplicht worden vijf woorden Frans te spreken omdat dat nu eenmaal de lingua franca is van het Hoofdstedelijk Gewest. Politici en - ook de progressieve - opiniemakers in Brussel spelen met ‘pragmatische’ oplossingen. In De Standaard van 2 juni ll. stelt Vanhengels kabinetschef voor om een subtiel onderscheid te maken tussen aanmeldingen en inschrijvingen, zodat de ‘Nederlandstalige’ kinderen kunnen voorgetrokken worden. Sven Gatz - in hetzelfde krantenartikel - stelt voor de directies opnieuw meer vrijheid laten. Vanhengel heeft in Brussel deze week al voorgesteld twee inschrijvingsperiodes te hanteren: een eerste voor ‘Nederlandstalige’ ouders en een tweede voor de andere ouders. Naïevelingen als ik vragen zich soms af waarom wij eigenlijk nog een grondwet hebben in dit land of misschien heb ik even niet opgelet en heeft men er ondertussen een subnationaliteit in opgenomen. Een rond deze problematiek ontstane ‘ouderwerkgroep schoolkeuze’ eist van de minister ‘het recht op een echte vrije schoolkeuze voor Nederlandstaligen in het Nederlandstalig onderwijs.’ Een paar lijnen verder in hun platformtekst staat te lezen: ‘Meer scholen bouwen in Brussel, zoals Minister Vanderpoorten onlangs voorstelde, zal daarom de problemen alleen maar vergroten.’ Zij bedoelen dat zulks de spoeling van ‘echte’ Nederlandstalige kinderen nog zou verdunnen. Eigenlijk komen al deze voorstellen neer op hetzelfde, nl. een terugkeer naar de situatie vóór het inschrijvingsrecht toen de inrichtende machten allochtone kinderen konden weigeren en ze de facto draineren naar het Franstalig onderwijs.
Tabel 1 liet al zien dat er in het hoofdstedelijk gewest 22.091 kinderen in het gewoon Nederlandstalig basisonderwijs zaten tijdens het vorig schooljaar. In het gewoon Franstalig basisonderwijs zaten vorig schooljaar 99.237 leerlingen.7 Dat betekent dat 18,2% van de leerlingen basisonderwijs schoolloopt in het Nederlandstalig onderwijs. Talentellingen zijn verboden maar wellicht is dat een kleine oververtegenwoordiging.8 Doen echter alsof de helft van de Franstaligen in Brussel het Franstalig onderwijs ontvluchten en hun kinderen in het Nederlandstalig onderwijs onderbrengen is schromelijk overdreven. Los daarvan heeft de Franstalige Brusselaar én de allochtone Brusselaar het grondwettelijk recht zijn kind naar het Nederlandstalig onderwijs te sturen. Dat is trouwens een rationele keuze: het is een goed onderwijs en tweetaligheid is een troef op de arbeidsmarkt. Als het beleid dat niet wil, moet men de grondwet veranderen. De Nederlandstalige Brusselaars moeten wel beseffen dat het leven in het Hoofdstedelijk Gewest er niet leuker op zal worden als de Franstalige gemeenschapsvoorzieningen voor hen niet meer beschikbaar zullen zijn. Er zit - sinds het non-discriminatiepact van juli 1993 - een designfout in het inschrijvingsbeleid. Het beleid is er altijd vanuit gegaan dat allochtone leerlingen moeten gespreid worden. De eerste doelstelling was steeds concentratiescholen tegengaan. Het inschrijvingsbeleid, vervat in het nieuwe decreet is daar de logische verderzetting van. Men verbiedt scholen leerlingen te weigeren en laat toe door te verwijzen indien de school 10% méér anderstaligen heeft dan het gemiddelde van de gemeente. Dat is de definitie van spreiding. Gelet op de etnische samenstelling van de Brusselse bevolking, is het in die omstandigheden perfect voorspelbaar dat alle scholen ‘concentratiescholen’ worden. Het is eveneens perfect voorspelbaar dat vele ouders daartegen zullen reageren. Los daarvan is er gewoon te weinig onderwijsaanbod in Brussel. Daarnaast is het niet zo verstandig ouders met twee of drie kinderen elke morgen hun kinderen naar twee of drie verschillende scholen te doen brengen. Ouders - die niet altijd beschikken over een wagen met chauffeur - hebben ‘s morgens wel wat anders te doen.9
De fixatie van het beleid en van de meeste ouders op het tegengaan van concentratiescholen staat een degelijke oplossing in de weg. Concentratiescholen zijn geen probleem, op voorwaarde dat men ze de middelen geeft grote groepen Nederlandsonkundigen de taal echt te leren. Er is geen enkel zinvol argument te bedenken waarom Turkssprekende kinderen geen Nederlands zouden kunnen leren. Men moet hun school wel de mogelijkheid geven het hen aan te leren. In een klas met 20 anderstalige kinderen is het natuurlijk iets teveel gevraagd van de leerkracht die leerlingen in het Nederlands te leren schrijven en rekenen. Het is ook begrijpelijk dat niet al teveel Nederlandstalige ouders bereid zijn hun kind daarbij te zetten. Omdat die kinderen minder Nederlands kennen zal de leerkracht trager moeten werken. Hij of zij moet immers niet enkel het lezen en rekenen aanleren maar ook de instructietaal zelf. De tijd die gebruikt wordt om de instructietaal aan te leren zullen de Nederlandstalige ouders als verloren onderwijstijd beschouwen. Tenzij de leerkracht voldoende kan differentiëren tussen kinderen die de instructietaal machtig zijn en deze die dat niet zijn. Differentiëren in zo’n omstandigheden is enkel mogelijk als men kleine lesgroepen heeft. Het is daarom perfect verantwoordbaar om in scholen met veel anderstaligen te werken met groepen van 10 leerlingen. Dat laat toe de leerlingen die de instructietaal begrijpen te laten verder werken en de andere leerlingen de oefening nogmaals uit te leggen. Dit veronderstelt uiteraard een andere financiering van het onderwijs. Men moet de scholen financieren naargelang de samenstelling van de schoolbevolking. Scholen met veel allochtone kinderen of veel kinderen van laaggeschoolde ouders, die ook extra aandacht nodig hebben, moeten kunnen werken met kleinere lesgroepen. Het is gewoon niet voldoende het vroeger beleid verder te zetten en het budget voor kansarmen en allochtone leerlingen op te trekken van 1% onderwijsbudget naar 1,3%. Er moet een andere financiering komen. Zowel voor de werkingsmiddelen als voor de personele middelen moet rekening gehouden worden met de achtergrond van de leerlingen. Dat is eigenlijk ook niet zo moeilijk. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen het aantal leerlingen in een school en het aantal ‘financierbare leerlingen’. Men moet de kinderen in een school gewoon wegen met een gewicht naargelang de achtergrond en zo komen tot het aantal financierbare leerlingen. Men komt dan tot een situatie waar kinderen van hooggeschoolden voor 0,9 financierbare leerling tellen en kinderen van laaggeschoolde allochtonen b.v. 1,5 of 2 wegen. Dit financieringsmodel is precies wat Patrick Janssens voorgesteld heeft op zijn persconferentie van 18 februari 2002. Een dergelijke nieuwe financiering laat ook toe het debat tussen de netten over de verschillende financiering te beslechten. In een dergelijke situatie zullen concentratiescholen op termijn ook verdwijnen zonder dat men ze moet ‘verbieden’. Hooggeschoolden zullen er immers voor opteren hun kind naar een school te sturen met een zeer ruime omkadering en méér werkingsmiddelen. Als er dan toch ouders zijn die hun kind naar een school willen sturen waar enkel kinderen van hooggeschoolden zitten, moeten ze er maar mee leven dat de kinderen daar in grotere klassen zitten en er wat minder tijd is om te differentiëren. Die kinderen hebben dat ten slotte ook minder nodig. Als men een dergelijke financiering invoert met hetzelfde totale budget voor onderwijs dan vandaag, zullen gemiddelde heterogene scholen precies evenveel geld krijgen dan vandaag. Scholen en vooral leerlingen die het méér nodig hebben, zullen op meer middelen kunnen rekenen.
Korte wegwijzer uit de impasse
. Creëer onderwijsaanbod in Brussel. Er is meer vraag naar en ouders hebben het recht hun kind in te schijven in de school van hun keuze. Doe dit snel, kiezers kunnen veel hebben maar dat ze slechts erg moeilijk een school vinden voor hun kind wordt niet vergeven. Hetzelfde geldt voor crèches maar dat is een andere historie.
. Doe niet alsof het gigantisch veel geld kost om wat aanbod bij te creëren. Dat is ongeloofwaardig. Er zijn op dit ogenblik slechts 22.000 leerlingen in het Brussels Nederlandstalige basisonderwijs. Dat is 3,5% van het aantal leerlingen basisonderwijs in de hele Vlaamse gemeenschap. Een paar duizend bijkomende plaatsen op 650.000 leerlingen is niet het einde van de wereld.
. Stop met verhalen over de grote groep Franstalige kinderen in het Brussels Nederlandstalig onderwijs. Die zijn er niet. Het gaat om allochtone kinderen die samen met hun ouders op straat Brussels Frans spreken, uit noodzaak.
. Heb wat ‘compassie’ met die allochtone ouders. Als je Turkse ouders in Brussel verplicht Nederlands te leren omdat hun kind in het Nederlands naar school gaat, verplicht je deze veelal laaggeschoolde ouders een derde taal te leren: Turks als moedertaal, Frans als lingua franca in het gewest en Nederlands als onderwijstaal voor hun kinderen. Als ze hun kinderen moeten helpen met hun Engels huiswerk is dat hun vierde taal.
. Probeer geen zogenaamde pragmatische oplossingen die ertoe leiden ‘Nederlandstalige’ kinderen eerst in te schrijven. Die oplossingen zijn, ten eerste, ongrondwettelijk. Ze zullen, ten tweede, ook tot conflicten met de Franstalige Gemeenschap leiden omdat ze uiteindelijk allochtone kinderen naar het Franstalig onderwijs draineren.
. Probeer de Franstaligen ervan te overtuigen - en hen te helpen - hun onderwijs te verbeteren. Internationaal onderzoek laat zien dat er een kwalitatief verschil is tussen de beide onderwijssystemen in het land. Dat verschil genereert hoe dan ook aanzuiging, vooral in gebieden waar ouders de keuze hebben zoals Brussel en de faciliteitengemeenten.
. Overdrijf die aanzuiging van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel niet. Slechts 18,2% van de Brusselse kinderen in het gewoon basisonderwijs zit in het Nederlandstalig onderwijs. Dat is proportioneel een beetje te veel maar het is niet extreem.
. Haal zo snel mogelijk wat angels uit het gelijkekansendecreet. Het is perfect legitiem dat broertjes en zusjes van reeds ingeschreven kinderen voorrang bij inschrijving krijgen. Ouders elke morgen naar twee of drie scholen laten rijden creëert dermate veel ongenoegen dat het inschrijvingsrecht politiek onverdedigbaar is. Al die verplaatsingen zijn bovendien niet erg milieubewust. Ouders kunnen zich ook moeilijker engageren in de school van hun kinderen. Het staat dus haaks op het participatiedecreet.
. Het is ook verdedigbaar dat kinderen uit de buurt een redelijke kans hebben zich in te schrijven in de buurtschool. Ook hier speelt het milieuargument. Bovendien geeft het kinderen basisvertrouwen en een gevoel van veiligheid in hun buurt als ze de kinderen en wat ouders van hun wijk kennen. Denk hier ook aan de verjaardagsfeestjes. Het is goed voor de buurt als daar ouders en kinderen uit de wijk samenkomen.
. Stop met die fixatie op concentratiescholen. Deze zijn niet inherent fout. Experimenten met Amerikaanse magneetscholen hebben aangetoond dat ze kunnen werken mits een zeer ruime financiering. In dat geval verdwijnen ze ook na een tijdje omdat ook andere ouders hun kinderen willen laten genieten van de betere omkadering in die scholen.
. Herdenk de financiering van het onderwijs. Het verschil tussen de netten is toch niet meer verdedigbaar. Het is trouwens niet democratisch want niemand begrijpt het huidig systeem nog in detail. Ga uit van reële verschillen in onderwijsnoden, zoals b.v. kansarmoede, taalachterstand of leerstoornissen.
Koen Pelleriaux10 **
**Redactielid - Docent sociologie verbonden aan de Universiteit Antwerpen
cartoon: © Arnout Fierens
Noten
1/ Bekrachtigd door de Vlaamse Regering op 28 juni 2002, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 14 september 2002, pg. 40896-40908.
2/ Zie ook de tekst van de persconferentie van Patrick Janssens van 18 februari 2002.
3/ De definitieve uitsluiting is een uitzonderlijke tuchtmaatregel.
4/ Deze correcties zijn: een factor waarmee het gewicht vermenigvuldigd wordt indien de school 80% of meer leerlingen telt die vallen onder een of meerdere van de eerste vier indicatoren. Daarnaast kan de Regering nog een coëfficiënt bepalen voor de Brusselse scholen.
5/ Er is in Sint-Joost-ten-Node slechts één Nederlandstalige school met twee vestigingsplaatsen.
6/ Artikel van Dirk Remy in Infoblad voor kaderleden, jaargang 20, nummer 4 van augustus 2003.
7/ Zie: http://www.statistiques.cfwb.be/: 2002-2003: ‘Statistiques rapides des effectifs scolaires et étudiants et des diplômes et certificats’.
8/ Bij de Senaatsverkiezingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moet de kiezer eerst kiezen tussen het Franstalig of het Nederlandstalig kiescollege. In tweede instantie krijgt de kiezer dan de respectievelijke partijen aangeboden. Tijdens de verkiezingen van 18 mei ll. kwamen 12,8% van de geldige stemmen uit het Nederlandstalig kiescollege. Uiteraard kozen veel meer Brusselaars voor een ‘Nederlandstalige’ partij bij de Kamerverkiezingen.
9/ Toegegeven, dit is populisme. Men heeft Minister Vanderpoorten er echter voldoende op gewezen dat er een probleem zou zijn met broertjes en zusjes van reeds ingeschreven kinderen. Ook vóór de stemming van het decreet. Ze heeft gewoon koppig geweigerd rekening te houden met die opmerkingen. Het is trouwens onbegrijpelijk waarom het Vlaams Parlement het ontwerp van decreet niet heeft gewijzigd op dit punt. Partijtucht in de meerderheid is niet altijd wenselijk.
10/ Koen Pelleriaux doceert onder meer onderwijssociologie en onderwijsbeleid. Hij is Brusselaar en ouder van een kind in het Nederlandstalig Brussels onderwijs.
onderwijs - Brussel - gelijke kansen
Samenleving & Politiek, Jaargang 10, 2003, nr. 7 (september), pagina 2 tot 13
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.