Zonder pensioenplan heb je minstens één politieke trein gemist, daar begint het tegenwoordig sterk op te lijken. Wat opvalt is de bijzonder enge invalshoek in die plannen. Het merendeel van die plannen beperkt zich eigenlijk tot één - zij het grote - ambitie: aantonen hoe belangrijk het is dat we de komende jaren allemaal samen enorme inspanningen leveren om ons sociaal stelsel betaalbaar te houden. We zeggen ‘beperkt’, omdat we uitdrukkelijk niet willen voorbijgaan aan de dwingende nood die er absoluut is om die inspanningen te leveren. Maar voor ons hoort het debat ook verder te gaan dan alleen dat probleem. Willen we het stelsel overeind houden, dan moeten we het nú voorbereiden op een substantieel gewijzigde en wijzigende realiteit.
CRISISSEN
De twee crisissen waar we voor staan zijn ontegensprekelijk immens. De financiële crisis en haar uitwassen dwingen de toekomstige Belgische regering(en) in een bijzonder krap budgettair keurslijf: België vormt geen uitzondering op het wereldwijde gegeven dat hoewel de crisis inderdaad sneller en krachtiger is aangepakt dan die in de jaren 1930, de daarvoor noodzakelijke interventies bijna zonder uitzondering gebeurden met middelen waarover de overheden eigenlijk niet beschikten. Als door dat optreden de crisis inderdaad sneller zal passeren en minder ravage zal aanrichten in de meeste economieën, dan is dat uiteraard een goeie zaak. Maar de vraag blijft wel hoe, hoe snel en met welke middelen de daartoe opgelopen tekorten zullen worden afgelost. Iemand zal die rekening in de komende jaren moeten betalen.
Daarbovenop komt een crisis die niet zomaar uit de lucht is komen vallen, maar die al een decennium lang op ons toe sluipt met de trage onvermijdelijkheid van een voortschrijdende gletsjer: de babyboomgeneratie die aan het einde van haar productieve leven komt en dus aan de beurt is om ontvanger in plaats van financier te worden van ons sociaal stelsel. De grote omvang van die generatie ten opzichte van degene die na haar komt en de gestegen levensverwachting die haar vergezelt, maken dit een bijzonder grote budgettaire pil die we de komende jaren zullen moeten doorslikken. Ook die rekening zal iemand in de komende jaren moeten betalen.
HET NOODZAKELIJKE DEBAT
Of die rekeningen betaald ‘kunnen’ worden, is in se een onzinnige vraag. De Belgische samenleving produceert immers jaarlijks meer dan genoeg welvaart om die uitgaven te financieren, en naar alle waarschijnlijkheid zal ze dat ook de komende tijd blijven doen. Bovendien kan geen enkel democratisch gelegitimeerd politicus een standpunt innemen dat erop neerkomt dat een hele generatie wél een leven lang zou hebben bijgedragen aan het systeem, maar er dan niet de overeenkomstige rechten uit zou kunnen putten.
De kern van het debat is dan ook veeleer, ten eerste, hoe we die onvermijdelijke uitgaven op een rechtvaardige en solidaire manier gaan financieren, maar ten tweede ook - en hier schieten de meeste zogenaamde plannen schromelijk te kort - hoe we binnen het strakke keurslijf dat die budgettaire operatie ons zal opleggen ons pensioenstelsel, en bij uitbreiding ons welvaartsmodel, duurzaam en ambitieus kunnen afstemmen op de structureel gewijzigde, en wijzigende, maatschappelijke context. Want laat er geen twijfel over bestaan, wat ons betreft moet niet enkel de bestrijding van ouderenarmoede, maar ook de verzekering van het arbeidsinkomen na pensionering in de eerste plaats door de overheid gegarandeerd blijven.
FINANCIERING
De eerste, en in de huidige context meest prangende, vraag is of en hoe de financiële last van de bovenstaande oefening op een rechtvaardige en solidaire manier binnen en tussen de verschillende generaties kan worden verdeeld.
a. Budgettaire discipline
Sedert de jaren 1990 zijn we er ons allemaal pijnlijk van bewust dat het ontbreken van budgettaire verantwoordelijkheidszin ertoe leidt dat de last die doorgeschoven wordt naar volgende generaties gigantische proporties kan aannemen. Een scenario waarbij de rentesneeuwbal weer hard aan het rollen gaat, is dan ook zowat het laatste waarin we willen terechtkomen.
Jammer genoeg is het precies dat scenario dat zich momenteel aan het voltrekken is, en zal het talmen van de huidige regering haar opvolgers tot des te penibelere keuzes noodzaken. Is het omdat intussen werkelijk niemand nog gelooft dat de huidige regering zelfs maar zal proberen bij te sturen dat de schuldopbouw de laatste maanden uiteindelijk toch een hot item geworden is? Verrassend is die schuldopbouw alleszins niet: de scenario’s van de Hoge Raad van Financiën laten al meer dan een jaar lang toe om uit te rekenen dat we afstevenen op een inspanning die inderdaad die van de jaren 1990 nog zal overtreffen. Dat onze herhaaldelijke oproepen tot (dwingende) actie, noch Herman Van Rompuy, noch zijn opvolger, totnogtoe zelfs maar tot enige noemenswaardige verbale actie bewoog, is dan ook hoogst onrustwekkend.
En hoe anders dan een flagrante daad van schuldig verzuim kunnen we, in deze precaire context, een meerjarenbegroting die alle fundamentele keuzes doorschuift naar volgende regeringen noemen? Ze hypothekeert het beleid van de volgende regeringen niet alleen door een grotere budgettaire put na te laten, maar ook, en zo mogelijk nog meer, doordat maatregelen inzake sociale zekerheid pas een kans op slagen hebben wanneer ze een langetermijnperspectief aanreiken. Het debat over langer werken is daar een treffend voorbeeld van.
b. Wettelijke pensioenleeftijd
Enkel van de jongere generaties een langere loopbaan vragen is intergenerationeel onrechtvaardig. Zo schuif je de lasten immers door naar de toekomst. Die langere loopbaan zal met andere woorden ook op de korte termijn, en dus voor de huidige generatie, een deel van de oplossing moeten uitmaken. Immers, ook wij zijn niet blind voor het feit dat er, gegeven de budgettaire uitdagingen waar we voor staan en de weinig rooskleurige economische prognoses, buiten lenen (en dus het afwentelen van de kost op toekomstige generaties actieven), geen alternatieven zijn voor ofwel het laten afkalven van de pensioenen; ofwel het optrekken we het overheidsbeslag; ofwel het uitbreiden van de groep actieve bijdragers aan het stelsel.
Als we die lijst met opties overlopen moet het bijzonder duidelijk zijn dat het laten afkalven van de uitkeringen voor ons geen optie is, dat nog maar eens lenen allerminst wenselijk is, en dat ons enthousiasme voor het verhogen van de sociale inspanningen binnen het huidige stelsel niet bijzonder groot is. We moeten namelijk goed beseffen dat de grootte van de geproduceerde - en dus te verdelen - koek niet geheel onafhankelijk is van het overheidsbeslag: om onze arbeidsmarkt niet nog zwaarder te belasten kunnen we bijgevolg best omzichtig omspringen met de lasten op arbeid. Er mag dan ook geen twijfel over bestaan dat ook sp.a pleit voor voortgezette (en opgedreven) inspanningen voor de verlenging van loopbanen en voor de uitbreiding van het aantal bijdragers en, dus, de tewerkstelling.
Maar of dit ook meteen impliceert dat we de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar ter discussie moeten stellen valt sterk te betwijfelen, al was het maar omdat we gemiddeld nog altijd veel vroeger dan 65 (namelijk op goed 59 jaar) stoppen met werken. Overigens zou het op korte termijn optrekken van de pensioenleeftijd contractbreuk inhouden ten opzichte van de weldra gepensioneerden: wie een dermate ingrijpende maatregel wil nemen, moet mensen de tijd geven hun gedrag aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden. Bovendien zal ieder systeem dat sociaal rechtvaardig wil zijn ook voorzieningen moeten treffen om mensen in bepaalde omstandigheden - bij zware arbeid, fysieke beperkingen, etc. - (veel) vroeger dan ‘normaal’ te laten stoppen. Dit maatschappelijk fundamentele hervormingsdebat lijkt ons dan ook allerminst gebaat bij een polarisering van die wettelijke pensioenleeftijd.
Om het overheidsbeslag op de lonen niet fors te laten oplopen zal een gevoelige stijging van de gemiddelde loopbaan op relatief korte termijn in ieder geval noodzakelijk zijn. Meer mensen die bijdragen, verlicht de lasten die op het inkomen moeten worden geheven om een menswaardige uitkering op te brengen voor uitkeringsgerechtigden. We denken dan ook dat het op korte termijn optrekken, over alle individuele situaties heen, van de gemiddelde uittredeleeftijd van de huidige generatie werknemers met bijvoorbeeld drie jaar, niet alleen een realistische, maar ook een noodzakelijke doelstelling is: we moeten er alles aan doen om ook de effectieve uittredeleeftijd van de babyboomers nog op te trekken. Zo niet, dan schuiven we impliciet heel de last door naar de volgende generatie werknemers. Hiervoor zullen we verder moeten gaan dan de tewerkstelling van oudere werknemers aan te moedigen. We zullen, naast het verleggen van de tijdshorizon van zowel werkgevers als werknemers en het intensiveren van de inspanningen voor de vernieuwing en verbetering van de arbeidsorganisatie voor oudere werknemers, het uittreden vóór de wettelijke pensioenleeftijd doortastender moeten terugdringen.
Op de langere termijn is een aanpak die uitgaat van de loopbaanduur in plaats van de pensioenleeftijd - niet de leeftijd van de auto maar wel het aantal kilometers op de teller - ook voor ons het uitgangspunt. En aangezien hooggeschoolden niet alleen langer leven, maar ook later toetreden tot de arbeidsmarkt leidt dat zonder twijfel tot een gedifferentieerde pensioenleeftijd. Echter, omdat veel vrouwen nog steeds onvolledige loopbanen opbouwen omwille van de zorg en opvang van hun kinderen, maar net zo goed omdat slachtoffer zijn van een herstructurering door de band geen vrije keuze is, is het mogelijk noch wenselijk en zelfs hardvochtig om enkel een - bijvoorbeeld 45 jarige - loopbaanvoorwaarde op te leggen. Hoewel we dus voor de volgende generaties inderdaad zullen moeten evolueren naar een effectieve 45 jarige loopbaan, pleiten wij er expliciet voor om hierbij opties voor gelijkstellingen te voorzien. De verzekering voor tegenslagen en ongelijkheden in de productieve levensfase, die in het huidige pensioenstelsel verankerd is via de gelijkstellingen, moet bewaard blijven.
c. Alternatieve financiering
De vraag over de financiering van de crisissen loopt echter ook - en niet alleen voor de korte termijn - over de keuze of, en in welke mate, we onze sociale zekerheid willen financieren met andere inkomsten dan de bijdragen op het loon. Vandaag al wordt zo’n 40% van de begroting van onze sociale zekerheid gefinancierd uit overheidsdotaties en de zogenaamde alternatieve financiering. Inkomsten uit (verschillende) belastingen met andere woorden. Een rechtvaardig(er) en efficiënt(er) belastingstelsel is bijgevolg niet enkel cruciaal voor de budgettaire gezondheid van onze overheid, het is ook een essentieel onderdeel van de discussie over de toekomst van de sociale zekerheid.
Een vraag die we daarbij moeten stellen is of we - gezien dat alsmaar toenemende aandeel van de algemene middelen in de financiering van onze sociale zekerheid - niet stilaan een opsplitsing moeten maken tussen de financiering van de zogenaamde ‘bodembescherming’ en de sociale verzekering. Het financieren van bijvoorbeeld de solidariteitsmechanismen en bijstandsregelingen zoals de Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO) met belastingsmiddelen in plaats van uit sociale bijdragen heeft immers een aantal praktische én principiële voordelen.
Eerst en vooral zou op die manier de bodembescherming kunnen rusten op een veel ruimere bijdragebasis dan uitsluitend het inkomen uit arbeid. Dat voor het bestrijden van armoede en het organiseren van solidariteit in ons sociaal systeem ook een beroep wordt gedaan op inkomsten uit vermogens en uit vennootschappen, of uit heffingen op brandstoffen, zou eigenlijk een evidentie moeten zijn. Het zou ook toelaten om de sociale bijdragen op het inkomen uit arbeid nauwer te koppelen aan de opbouw van de individuele rechten van de werknemer die ze betaalt, waardoor het draagvlak voor de solidariteit - ook binnen deze sociale verzekering - substantieel zou kunnen toenemen. Ten slotte kan dit alles perfect gebeuren binnen de huidige beheersstructuur van de sociale zekerheid die, zoals gezegd, ook vandaag al een omvangrijk pakket aan ‘fiscale’ middelen beheert.
HERVORMING
Niettegenstaande de ernst van het voorafgaande financieringsvraagstuk is er voor jongeren, die de arbeidsmarkt pas betreden hebben of nog moeten betreden, een tweede vraag die in wezen nog belangrijker is. Namelijk, of ons pensioenstelsel op zich nog aangepast is aan de uitdagingen waar we voor staan. Aan hén vragen om in de komende jaren grote inspanningen te leveren zonder er tegelijk voor te zorgen dat het stelsel waarvoor ze dat doen ook aangepast is aan hun noden, is fundamenteel onrechtvaardig. En eigenaardig genoeg komt die vraag totnogtoe eigenlijk alleen aan bod in het pensioenvoorstel van sp.a.
Nochtans is minstens een deel van de problemen waarmee het huidige systeem kampt, niet uitsluitend te herleiden tot vergrijzing en demografie, maar ook het gevolg van een aantal andere maatschappelijke evoluties waarop ons sociale zekerheidsstelsel niet voorzien was. Volgende voorbeelden kunnen dat illustreren.
a. Wijzigende maatschappelijke context
Ons sociaal model was absoluut niet bedacht op de aanhoudende eis van toenemende productiviteit en - daarmee samenhangend - de hang naar een kortere loopbaan om aan de druk die daarmee gepaard gaat te ontkomen. Het brugpensioen beoogde dan ook met de beste bedoelingen een antwoord te bieden op het probleem van de jongerenwerkloosheid in de moeilijke crisisjaren. In de praktijk heeft het echter vaak geholpen om de overgang van oude industrie naar nieuwe, meer productieve, sectoren op een sociaal ‘zachte’ manier te laten verlopen. Aangezien het in de meeste gevallen aangewend werd in bedrijven die allerminst de intentie hadden om de vertrekkende werknemers te vervangen - of zelfs de afdeling waar die werkten te laten verder bestaan - is er van tewerkstelling van jongeren via dit instrument bitter weinig in huis gekomen. Maar daar waar het instrument beschikbaar was, werd het wel uitermate enthousiast gebruikt om vroegtijdig de arbeidsmarkt te verlaten.
De loopbaanvoorwaarden voor het pensioen - 45 jaar werken, nog steeds - werden nooit aangepast aan de hierboven beschreven evolutie, en het probleem van de de facto ingekorte loopbanen werd opgevangen door het systeem van de gelijkgestelde periodes. Echter, het hoeft geen betoog dat het verlenen van pensioenrechten voor een dermate groot aantal niet gewerkte jaren een aanzienlijke solidariteit vraagt, die binnen ons pensioensysteem in de eerste plaats ingebouwd is via het plafonneren van de pensioenen. Op hun beurt sporen die plafonds werknemers met een relatief, respectievelijk heel, hoog inkomen aan om hun heil te zoeken in aanvullende pensioenregelingen, respectievelijk management vennootschappen, wat - door de ongelijke toegang daartoe - dan weer leidt tot een pensioenlandschap met verschillende snelheden. Een landschap waarin een grote groep mensen wel mee bijdraagt aan het rechthouden van het wettelijk stelsel, maar structureel en substantieel achterop hinkt bij het opbouwen van rechten voor later.
Ten slotte is ook het toelaten van arbeid na pensionering een probleem dat zich nog maar recent aandient: bij de aanvang van het huidige stelsel was de levensverwachting amper hoger dan de wettelijke pensioenleeftijd en waren er - gemiddeld - al helemaal geen ‘goeie’ jaren meer na pensionering. Het spreekt dan ook voor zich dat deze kwestie des te pertinenter wordt naarmate de lengte van de loopbaan verder achterop blijft hinken bij de levensverwachting.
Deze drie kwesties, die betrekking hebben op het pensioensysteem, wijzen op een kwaal waar onze hele sociale infrastructuur aan lijdt. Namelijk, dat zij gebouwd is op een maatschappelijk model dat in de feiten al lang niet meer bestaat. In de naoorlogse wereld waarin onze sociale zekerheid gebouwd werd, was een werknemer een man die zijn hele leven bij dezelfde (huis)vrouw en vaak ook bij hetzelfde bedrijf doorbracht en niet veel langer dan tot zijn 65e leefde. Een zelfstandige was een ‘middenstander’ met een winkel en een ambtenaar iemand met vast werk maar een laag loon. In de huidige generatie op onze arbeidsmarkt zijn ongetwijfeld nog dergelijke mensen te vinden, maar om de gemiddelde Belgische of Vlaamse werknemer te typeren gaat geen enkel van die kenmerken nog op.
b. Uitdaging
Het is ons bijgevolg een raadsel hoe er sprake kan zijn van een ‘hervormingsplan’, wanneer dit soort fundamentele maatschappelijke evoluties daar niet structureel in ondervangen worden. Is het niet de taak van beleidsmakers om hier het voortouw in te nemen en door middel van een breed maatschappelijk debat een draagvlak te helpen creëren voor de noodzakelijke en onvermijdelijke, maar ook voor de wenselijke hervormingen?
Met de discussietekst rond pensioenen wil sp.a daartoe een aanzet geven. Die aanzet gaat niet voorbij aan de noden op de korte termijn. Naast het vervolmaken van de koppeling tussen de IGO en de armoederisicogrens die we naar aanleiding van het Generatiepact hebben gerealiseerd, bestaan die er in om het tweestromenlandschap dat zich gestaag aftekent, werknemers mét versus werknemers zonder een aanvullend pensioen, af te dammen en weer samen te brengen in een versterkt wettelijk pensioenstelsel dat een aantal positieve karakteristieken van die tweede pijler incorporeert.
Tegelijk zijn we er echter van overtuigd dat het versterken van het wettelijk stelsel alleen echt zin heeft wanneer we het ook aanpassen aan zowel de maatschappelijke als de budgettaire uitdagingen van de toekomst. Een toekomst waarin naar alle waarschijnlijkheid de loopbanen van werknemers niet alleen langer zullen zijn dan vandaag, maar ook - ten goede en ten kwade - meer afwisselend. Een toekomst ook waarin een solidair stelsel van sociale zekerheid, meer nog dan vandaag, concurrentie dreigt te ondervinden van andere aanbieders van ‘verzekeringen’, die er vooral op uit zijn de beter gegoeden een aantrekkelijk alternatief aan te reiken, en daarmee de fundamenten en de legitimiteit van een wettelijk stelsel dreigen te ondergraven.
Het stelsel dat we voorleggen komt daaraan tegemoet door in de eerste plaats een transparant financieringsmechanisme te koppelen aan transparante doelstellingen. Armoedebestrijding en solidariteit op een zo breed mogelijke fiscale basis aan de ene kant, en de opbouw van pensioenrechten op basis van eigen bijdragen aan de andere kant. Het onderscheidt zich bovendien van een aantal andere voorstellen doordat het enerzijds de eigen verantwoordelijkheid niet supprimeert - een loopbaan zal inderdaad opnieuw 45 jaar moeten duren voor iemand de door ons vooropgestelde 75% vervangingsratio wil bereiken - maar anderzijds wel solidariteitsmechanismen in stand houdt voor maatschappelijk behartigenswaardige periodes van economische inactiviteit. Daarenboven geniet het, doordat het een stramien aanbiedt van een wettelijk stelsel met een directere band tussen eigen bijdragen en toekomstige rechten, ook een grotere legitimiteit bij modale en bovenmodale inkomens. En door een poot ‘fiscale inkomsten’ ondubbelzinnig te verankeren in de sociale zekerheid bestendigen we bovendien niet alleen een reëel bestaande situatie, maar zorgen we er tegelijk ook voor dat die betere inkomens niet ontsnappen aan de solidariteit die we van iedereen willen en moeten vragen.
In het huidige debat onderscheidt het zich, ten slotte, zonder enige gêne ook op een voor ons cruciaal punt. Het reduceert de uitdaging waar we voor staan niet tot een strijd om via de strafst mogelijke maatregelen in de sociale zekerheid de budgettaire problemen van vandaag aan te pakken. Dat zou immers, ten eerste, onterecht zijn omdat er geen enkele reden is waarom die last hoofdzakelijk zou moeten gedragen worden door de sociale zekerheid en, dus, hoofdzakelijk zou moeten terechtkomen op de schouders van werknemers. Het zou daarenboven ook betekenen dat de inspanningen die sowieso zullen moeten gebeuren in de sociale zekerheid, te weinig renderen voor de mensen die ze in de eerste plaats zullen moeten leveren. Als we niet tegelijkertijd de wijzigingen doorvoeren die ons stelsel doen sporen met de manier waarop mensen vandaag en in de toekomst werken en leven, dan zullen die mensen aan het einde van de rit wel gigantische inspanningen hebben geleverd, maar nog altijd niet krijgen waarop ze recht hebben, namelijk: een efficiënt, transparant en rechtvaardig stelsel van sociale zekerheid.
Dan hebben we hen echt twee keer laten betalen...
Bruno Tobback
sp.a-Kamerfractieleider ** Arne Schollaert**
sp.a studiedienst
sp.a - pensioen - financiële crisis
Samenleving & Politiek, Jaargang 17, 2010, nr. 4 (april), pagina 4 tot 11
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.