Sinds 1994 kent Nederland een officieel inburgeringsbeleid voor nieuwkomers. In 1998 is de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) van kracht geworden. Deze inburgering is gestart ten tijde van een aanbodoverschot op de arbeidsmarkt en vanuit de vaststelling (Van der Zwan & Entzinger 1994) dat er een mismatch bestaat tussen wat de Nederlandse diensten- en kenniseconomie vraagt en wat nieuwkomers te bieden hebben. De ideologie die bij de invoering van inburgeringsprogramma’s behoorde, is die van het arbeidsproces als integratiemotor en verplichte inburgering als zwengel. In de kern werd integratie van etnische minderheden gedefinieerd als een sociaaleconomisch vraagstuk dat op het niveau van de individuen die het betrof moest worden aangepakt. Dat was een breuk met de tot dan geldende overheidsideologie van integratie met behoud van eigen culturele identiteit die veel meer op groepsniveau gedefinieerd was.
De nieuwe analyse luidde dat de gebrekkige maatschappelijke participatie van minderheden te wijten was aan kwalificatietekorten die arbeidsdeelname in de weg stonden. Deelnameverplichting werd gerechtvaardigd onder verwijzing naar de tekortschietende capaciteiten van nieuwkomers. Recentelijk is er sprake van een koerswijziging: taalbeheersing is het nieuwe gebod. Hierna zetten we in het kort het programma en de organisatie van de inburgering uiteen. Daarna belichten we de problemen die daarbij zijn ontstaan. Aan de hand daarvan gaan we in op de ideologische grondslagen van het inburgeringsbeleid. Van arbeidsintegratie naar taalbeheersing, met steeds opnieuw een flinke dosis culturele assimilatie. In onze slotconclusie plaatsen we onze bevindingen in het kader van de huidige paarse links-liberale politieke verhoudingen in Nederland en van het terugtreden van de centrale overheid.
Inburgering
Programma en organisatie
Het inburgeringsprogramma voor nieuwkomers in Nederland behelst trajectbegeleiding en een educatief traject. Trajectbegeleiding beoogt nieuwkomers te coachen en te motiveren bij het doorlopen van de verschillende programma-onderdelen en de voortgang van het proces te bewaken. Het educatieve traject bestaat uit: Nederlands als Tweede Taal (NT2), Maatschappij Oriëntatie (MO) en Beroepenoriëntatie (BO), waarbij MO en NT2 doorgaans geïntegreerd worden. Het traject neemt ongeveer 600 uur in beslag, waarvan 50 uur voor Beroepenoriëntatie, en dient binnen twaalf maanden afgerond te worden. Voor Nederlands als Tweede Taal zijn er zes startprofielen voor gealfabetiseerde nieuwkomers, afhankelijk van de hoogte van de vooropleiding, het studietempo en de zelfstandigheid van werken. Daarnaast zijn er twee startprofielen voor niet (in het Latijnse schrift) gealfabetiseerde nieuwkomers, die vervolgens op het laagste niveau uitstromen. Er zijn zes startmomenten in een jaar. Met behulp van een intaketoets wordt het startprofiel van de betrokkene vastgesteld. Door middel van voortgangstoetsen wordt bepaald wat de vorderingen van een cursist zijn en of er aanleiding is voor overplaatsing naar een andere cursusgroep. Aan het einde van het educatief traject maakt elke nieuwkomer de NT2 Profieltoets Inburgering. Nieuwkomers die de eindtoets hebben afgelegd, ontvangen een certificaat en krijgen advies over verdere mogelijkheden. Er worden drie eindniveaus onderscheiden. Bij ‘sociale zelfredzaamheid’ beschikt de nieuwkomer over voldoende kennis en vaardigheden voor zinvolle maatschappelijke participatie zonder zicht op (betaald) werk of vervolgopleiding. In geval van ‘educatieve zelfredzaamheid’ wordt betrokkene in staat geacht om deel te nemen aan vervolgonderwijs of beroepseducatie. ‘Professionele zelfredzaamheid’ wil zeggen dat actieve arbeidsparticipatie tot de mogelijkheden behoort. Met de overdracht naar vervolgonderwijs, beroepseducatie of arbeids(markt)organisaties wordt het inburgeringsprogramma afgesloten. Het gemeentelijke Bureau Nieuwkomers (BN) is belast met aanschrijving, registratie, intake en trajectbegeleiding. Tevens dient het Bureau Nieuwkomers de samenwerking tussen alle betrokken organisaties te coördineren.
Problemen
In de beginjaren kende de samenwerking tussen verschillende betrokken gemeentelijke instellingen vele problemen en waren de positie en bevoegdheden van het Bureau Nieuwkomers omstreden (Speijers 1993: 32). Ook was de relatie tussen de gemeentelijke instanties en de educatieve instellingen waar de nieuwkomers werden geplaatst, niet zonder spanningen. Het aantal instroommomenten per cursusjaar, de selectiecriteria, het aanbod, de eindtermen en het toetsen hiervan vormden de inzet van deze strijd (De Valk 1995). Deze organisatorische knelpunten mogen dan deels zijn verholpen (Brink et al. 1997; IO 1997); uit recente onderzoeksrapporten en overheidsrapportages (BZK 2000; Boutachekourt et al. 1999) blijkt dat de uitvoering van de WIN nog steeds kampt met een gebrekkige coördinatie op gemeentelijk niveau. Er is niet alleen sprake van een tekort aan docenten en van een financieel-administratieve chaos. De discrepanties tussen het geschatte en het werkelijke aantal starters alsmede tussen starters en geslaagden zijn gigantisch, met alle financiële gevolgen van dien. Omdat het inburgeringsbudget dat aan de educatieve instellingen wordt uitgekeerd afhankelijk is van het aantal eindtoetsen dat gemaakt is, ongeacht het inhoudelijk resultaat en er veel uitval is, zijn de instellingen ertoe overgegaan om inburgeraars zo snel mogelijk een eindtoets te laten maken. Zo hoeft men het geld niet mis te lopen. Een ander gevolg is de paradoxale combinatie van wachtlijsten én lege lokalen, één van de hardnekkige problemen die het inburgeringsbeleid vanaf het begin parten speelt (Schedler & Glastra 1996). Het blijkt vaak moeilijk om nieuwkomers in te laten stromen vanwege hun hoge verhuisfrequentie en registratieproblemen bij de betrokken gemeentelijke diensten. Het aantal cursisten blijft meestal achter bij de prognoses. De leslokalen voor nieuwkomers blijven regelmatig leeg staan, terwijl andere groepen, zoals vrouwen en langdurig werklozen, worden geconfronteerd met wachtlijsten. Dat geldt ook voor ‘oudkomers’, allochtonen die al langer in Nederland verblijven en zich in groten getale voor NT2-cursussen aanmelden (Speijers 1993: 21; IO 1997: 8).
Studies naar de educatieve profielen van nieuwkomers (Abbenhuis et al. 1995; Coumou et al. 1995) hebben duidelijk gemaakt dat nieuwkomers verschillen in educatieve en professionele achtergronden, belangen en behoeften. Zo zijn vrouwelijke nieuwkomers naast inburgering ook gericht op zorg- en opvoedingstaken. Kinderopvangmogelijkheden zijn weliswaar op de agenda gezet, maar schieten nog steeds tekort. Vluchtelingen en asielzoekers behoren tot de hoger geschoolden. De meesten onder hen hebben er in eerste instantie behoefte aan om met rust gelaten te worden. Zij wensen hun (psycho-sociale) problemen op te lossen en een begin te maken met de verwerking van hun ervaringen. Voor alle nieuwkomers geldt dat er een grote drang is om in het inkomen te voorzien; een arbeidsplek krijgt meestentijds voorrang boven inburgering. Kortom, er is een gebrek aan mogelijkheden tot educatief maatwerk. Niet alleen analfabeten, maar ook hoog geschoolden zijn de dupe hiervan (Brink et al. 1997: 125; Van Rossum & Visser 1998). Hoewel een gevarieerd aanbod van registratievolgsystemen voorhanden is, is er nog steeds sprake van gebrekkig inzicht in de resultaten van inburgeringsbeleid (Brink et al. 1997: 10; Burik 1998; BZK 2000). We moeten het doen met ruwe schattingen en die stemmen niet optimistisch. Zo werd in 1995 voor een grote stad als Den Haag een schrikbarende uitval van 40 tot 60% gerapporteerd (Abbenhuis et al. 1995: 109). Persoonlijke problemen, gebrek aan studie-ervaring, tegenvallende resultaten en te hoge verwachtingen van deelnemers, tekort aan kinderopvang, werk (vgl. Brink et al. 1996), maar ook overplaatsingen van erkende vluchtelingen lagen aan uitval ten grondslag (vgl. ook Brink et al. 1997). Vooral de taal is en blijft een groot probleem. De stoomcursus van 600 uur geeft nieuwkomers in de praktijk te weinig taalvaardigheid voor een directe bemiddeling naar werk. Vooral in de eerste jaren van het inburgeringsbeleid, wanneer er nog sprake is van krapte op de arbeidsmarkt, blijkt dit een knelpunt. De arbeidsbureaus verwijzen hen weer terug naar de educatieve instellingen. Uit onderzoek (IO 1997) blijkt dat het minimaal nodig geachte taalniveau voor educatieve en professionele zelfredzaamheid slechts door 6% doorgaans hoog opgeleide nieuwkomers gehaald werd. Ook meer recente cijfers geven weinig reden tot optimisme (vgl. Boutachekourt 1999; SCP 1999: 9). Sociale zelfredzaamheid is nog steeds voor de overgrote meerderheid van de inburgeraars het hoogst haalbare.
Een verdere verlenging van de duur van het inburgeringsprogramma lijkt om verschillende redenen niet wenselijk. ‘In de eerste plaats is er nu al een aanzienlijke uitval, onder meer omdat deelnemers werk accepteren dat ver onder hun kwalificatieniveau ligt. In de tweede plaats houdt een langer programma hen nog langer van werk af dan nu al het geval is. In de derde plaats kunnen veel aspecten van professionele zelfredzaamheid waarschijnlijk het best op de arbeidsvloer zelf worden geleerd’ (SCP 1999: 21). En in die duale richting, waarbij werken en leren op elkaar afgestemd worden, worden recent ook oplossingen gezocht (BZK 2000b). Die oplossingen lopen parallel aan de toenemende inzet van nieuwkomers aan de onderkant van de krappe Nederlandse arbeidsmarkt. Onderwijskundige opvattingen en economische behoeften gaan hier een conjunctureel verbond aan.
Ideologische grondslagen
Arbeidsintegratie en culturele assimilatie
Aan de invoering van het inburgeringsbeleid lag een nieuwe disciplinerende en individualiserende ideologie van arbeidsintegratie ten grondslag. Een complicatie hierbij was dat de uitvoering van inburgering, net als tal van andere beleidsterreinen van onderwijs en zorg, gedecentraliseerd en zoveel mogelijk aan marktwerking onderhevig gemaakt moest worden. Ideologische verwatering lag zo op de loer. Gemeenten negeerden op grote schaal de geschapen sanctiemogelijkheid in geval van wanprestatie van nieuwkomers. Ook in de volwasseneneducatie is men niet erg gecharmeerd door een onderwijsfilosofie waarin dwangmaatregelen bij volwassenen tot significante leerervaringen leiden. Het disciplinerende karakter van de overheidsideologie werd daarmee aangetast. Het bedrijfsleven liet zich verder weinig aan inburgeringscursussen gelegen liggen en arbeidsbureaus vonden de afstanden van ingeburgerde nieuwkomers tot de arbeidsmarkt nog veel te groot om tot bemiddeling over te gaan. Zo werd in de beginjaren van het inburgeringsbeleid ook de (overigens bestrijdbare) opvatting dat arbeid tot integratie zou leiden door de praktijk (van werkloosheid) achterhaald.
Het inburgeringsbeleid heeft echter nooit uitsluitend op deze ene ideologische peiler gerust. Gebrekkige maatschappelijke participatie en inzet van etnische minderheden waren volgens een andere opvatting niet in de eerste plaats het gevolg van een gebrekkige kwalificatie, maar vooral van afwijkende culturele achtergronden, de keuze voor terugtrekking op de eigen cultuur en het overheidsbeleid dat die scheiding respecteerde of zelfs bevorderde. Naast een paternalistisch soort pragmatisme dat sterk op arbeidsparticipatie georiënteerd was, lag er aan inburgering ook een culturele assimilatie-ideologie ten grondslag. Die was zeer helder geformuleerd in het Nationale minderhedendebat aan het begin van de jaren negentig: gehoorzaamheid aan de staatsrechtelijke beginselen en grondrechten (zoals scheiding van kerk en staat, vrijheid van meningsuiting etc.) en respect voor of zelfs erkenning van de superioriteit van de christelijk-humanistische kernwaarden (zoals gelijkheid van mannen en vrouwen, tolerantie etc.) van de Nederlandse samenleving (vgl. Glastra & Schedler 1996). Gehoorzaamheid en respect moesten vooral verdedigd worden tegen de (vermeende) invloed van het Moslim-fundamentalisme onder etnische minderheden en in een veel dwingender aanpak van het integratieproces hun beslag krijgen. In de inburgeringsprogramma’s heeft deze aandrang met name gestalte gekregen in allerlei systemen en procedures die in het teken van de verplichting staan en de twijfel aan de bereidheid (in plaats van de vermogens) van etnische minderheden om mee te doen in de dominante cultuur signaleren, en, in meer programmatisch opzicht, in het onderdeel Maatschappij Oriëntatie.
Ook deze ideologie van culturele aanpassing maakt moeilijke tijden door. Want wat zou de basis en tegelijk het einddoel van deze missie moeten zijn? Uit onderzoek blijkt dat het in Nederland om een relatief weinig ontwikkelde nationale identiteit gaat - die volgens sommigen vooral zou bestaan in de ontkenning van haar bestaan (RMO 1999: 9). De discussie over de nationale identiteit is de laatste jaren weliswaar aangewakkerd (o.a. Scheffer 2000), maar dat leidt niet tot tastbare resultaten. Kenmerkend voor de discussie is de in de verzuilingstraditie van compromissen en gedogen gegrondveste twijfel aan de wenselijkheid van een eenduidige nationale identiteit (Koch & Scheffer 1996). Een zekere meerduidigheid en dubbelzinnigheid is wellicht wat ‘de Nederlandse zaak’ bij elkaar houdt (vgl. Roodenburg 2000). Enerzijds is het streven naar helderheid in een tijd van globalisering en migratie gedoemd een achterhoedegevecht te worden. Anderzijds is het moeilijk je aan te passen aan en vorm te geven aan een identiteit die meerduidig is.
In de inburgeringsprogramma’s, een compromis tussen sociaaldemocratische en liberale coalitiegenoten, is de culturele assimilatie-ideologie versneden met de pragmatische ideologie van arbeidsintegratie en daardoor van haar scherpere kantjes ontdaan. Bovendien wordt zij recentelijk ondergraven door een arbeidsmarkt die - op lagere niveaus - gewoon arbeidskrachten vraagt en niet te springen zit om nationale identiteiten van welk soort dan ook.
Taalbeheersing: het nieuwe paswoord
Tegen de achtergrond van de problemen die beide ideologieën ondervinden bij het vestigen van hun dominantie zien we de laatste jaren een steeds sterkere concentratie op taal(beheersing). In deze ideologie van de taalbeheersing komt op het eerste gezicht een pragmatische opvatting van taal als middel om toegang te verkrijgen tot arbeid, educatie en overheid, en voor die instituties ook aanspreekbaar te worden tot uitdrukking. Op dit terrein is inmiddels een veel bredere consensus ontstaan die luidt: als je in Nederland mee wil doen, dan moet je de taal spreken (vgl. Veenman 2001). Deze consensus heeft geleid tot een beleidsmatige concentratie op taalstimuleringsprogramma’s voor allochtonen. In het inburgeringsprogramma komt dat tot uitdrukking in de toenemende ruimte in tijdsbesteding en financiën voor NT2-onderwijs.
Dat lijkt tamelijk onschuldig en voor de hand liggend. Immers wie zal ontkennen dat je voor het raadplegen van de dokter, het aanvragen van huursubsidie, overleg met de leerkracht van je kind of het krijgen van werk maar beter Nederlands kan spreken? Taal is echter niet slechts een communicatiemiddel, het is ook altijd het voertuig van nationale samenhang en identiteit. In Nederland zijn, hoewel in mindere mate vergeleken met België, taal en taalbeheersing gevoelige zaken. Uit onderzoek (RMO 1999: 145) blijkt dat Nederlanders, hoe slordig zij ook met hun woorden omgaan, hun taal verreweg het belangrijkste nationale kenmerk vinden. Daarbij komt dat het Nederlands in zijn dominante ABN-vorm met al zijn regels van oudsher ook een cruciale norm voor beschaafd gedrag impliceert die nog steeds aan de dag treedt ten opzichte van dialectsprekers (vgl. De Swaan 1989: 86).
Een nationale taal is niet alleen een handig communicatiemedium, maar tevens een machtsmiddel, zoveel is ook in Nederland duidelijk. Tegen de achtergrond van de internationale vervlechting en migratie moet echter elke natiestaat, die meestal met moeite en doorgaans niet met volledig succes een standaardtaal gevestigd heeft, een antwoord vinden op de (hernieuwde) uitdaging van taalpluralisme. Dit keer heeft de natiestaat niet meer de beste kaarten in handen: supranationale organen, internationale ondernemingen, financiële knooppunten en wereldomspannende communicatienetwerken ondergraven de ordeningsmacht van nationale overheden. Actoren die in die context samenwerken aanvaarden tamelijk algemeen (allerlei varianten van) het Engels als lingua mundi en hebben veel minder reden om zich te verzetten tegen lokale of ‘geïmmigreerde talen’ dan staten die op een zekere culturele of etnische homogeniteit gebaseerd zijn (Lo Bianco 2000).
Hoe stellen inburgeraars en meer algemeen leden van etnische groepen zich nu op ten opzichte van de integratiekwestie? Hoewel er geen recent onderzoek is dat de categorie van nieuwkomers zelfstandig aan het woord laat over inburgeren en inburgeringsprogramma’s in Nederland, is er wel uitgebreid onderzoek naar het integratieproces van verschillende etnische groepen in Nederland gedaan (Vermeulen & Penninx 1994), naar de arbeidsmarktintegratie van enkele categorieën vluchtelingen (Brink et al. 1996) en is begin 2000 een onderzoek onder Marokkaanse, Turkse en Nederlandse jongeren in Rotterdam verschenen (Phalet et al. 2000) waaruit afgeleid kan worden hoe deze groepen zich tot het Nederlandse integratievertoog verhouden. Een ding is wel duidelijk: elke etnische groep heeft zijn eigen migratie- en integratiegeschiedenis, en daarvan zijn in veel gevallen de laatste pagina’s nog niet geschreven. Ook tussen eerste, tussen- en tweede generatie, tussen mannen en vrouwen en tussen hoger- en lageropgeleiden zijn er binnen elke etnische groep nog grote verschillen. Generalisaties over allochtonen, nieuw- of oudkomers zijn dan ook hachelijk.
Niettemin is evident dat men zich ondanks al die verschillen massaal heeft aangemeld voor cursussen NT2, getuige de niet aflatende wachtlijsten. De ideologie van taalbeheersing als paswoord is vanaf het einde van de jaren tachtig onder etnische minderheden aanvaard, zij het in mindere mate onder vluchtelingen die vaak onzeker zijn of zij zullen blijven. De motieven lopen uiteen: werk, verlies van status tegenover Nederlands sprekende kinderen, contact met de Nederlandse bevolking en instituties, maar ook een aanwijzing van Sociale Diensten, Arbeidsbureaus of BN’s (vgl. Buijs 1996: 38). Toch is de aanvaarding van deze ideologie niet algemeen. Op het niveau van het NT2-onderwijs wordt het Nederlands als instructietaal tamelijk breed geaccepteerd, maar als voertaal voor gesprekken tussen leerlingen onderling (uitleg etc.) geldt dit zeker niet (o.c.: 66). Tevens weten allochtonen uit ervaring dat zij in een recent verleden ook zonder taalbeheersing werk konden krijgen. Tenslotte geldt meer algemeen dat het behoud van de eigen taal (en breder: de overdracht van centrale cultuurelementen) in de privé-sfeer van belang wordt geacht. Phalet et al. (2000: 94) schrijven in dat verband: ‘Solidariteit tussen generaties is ook een effectief social support-systeem in de migratie, zeker als allochtonen maar een beperkte toegang hebben tot sociale voorzieningen in het gastland.’ Of de pasverworven taalbeheersing ook beklijft, is uiteraard afhankelijk van de mate waarin men in de omstandigheden is om een en ander ook toe te passen: de mogelijkheid van communicatie met Nederlands sprekende kinderen, kennissen of collega’s die de ruimte en de bereidheid hebben om aandacht aan taalcontact te besteden. Taalbeheersing veronderstelt een zekere mate van integratie. In de praktijk lopen de dingen vaak anders. Het volgen van NT2-onderwijs en meer algemeen de inburgeringsprogramma’s heeft allochtonen doorgaans weinig opgeleverd in termen van structurele integratie: de werkloosheid onder etnische minderheden is anno 2000 nog steeds zeer hoog. De vaak beperkte taalvaardigheden die men heeft opgedaan, vervluchtigen weer.
Conclusie: culturele assimilatie onder paars gesternte
Aanvankelijk was het adagium ‘werk, werk en nog eens werk’ en daarin klonk het sociaaldemocratisch overwicht in het inburgeringscompromis en in de regeringscoalitie door. Maar aan werk kwamen ingeburgerde nieuwkomers tot diep in de jaren 90 niet toe, terwijl ze tegen 2000 ook zonder ingeburgerd te zijn en met een geringe taalvaardigheid aan de onderkant van arbeidsmarkt werden ingeschakeld (Brink et al. 1996: 48). De kansen op integratie van enigerlei betekenis zijn daar niet groot gezien de toenemende scheiding tussen kern- en perifeer personeel in arbeidsorganisaties en de nog steeds hardnekkige kleurverschillen daartussen (Meerman 2000).
Inmiddels verschuift de kiezersgunst in de richting van de (neo-conservatieve) liberalen in de coalitie, is de toon van overheidsnota’s en kamerdebatten gewijzigd en luidt het alom: ‘taal, taal en nog eens taal’. Buiten het feit dat in die formulering de ‘leertheorie van de herhaling’ - blijkbaar van stal gehaald voor hen die niet goed willen of kunnen luisteren - gelijk gebleven is, kan hier gewezen worden op een ironie van de geschiedenis: vanaf 1989, na een periode waarin etnische culturen en talen - aanvankelijk met het oog op terugkeerbevordering - op actieve overheidssteun mochten rekenen, verklaarde de overheid etnische cultuur tot privéterrein. De overheid zou daarvoor geen geld meer uittrekken, men moest daar zelf maar inhoud aan geven. Wat betreft taalbeheersing en taalgebruik lijkt dit liberale interregnum alweer voorbij en wordt door de overheid actief gezocht naar mogelijkheden om te beïnvloeden wat er op dat privéterrein gebeurt. Ondanks het feit dat de meest basale gegevens over de resultaten van dit beleid ontbreken - een evaluatie van de WIN staat voor 2002 op het programma - en de eerste berichten niet optimistisch stemmen, kan de achterliggende intentie ervan op de instemming van velen rekenen: het valt moeilijk te ontkennen dat het spreken van de Nederlandse taal in Nederland bepaalde voordelen oplevert.
Toch moet ook voor de houdbaarheid van de nieuwe ideologie van de beheersing van de Nederlandse taal als integratiewondermiddel gevreesd worden. Daar zijn drie redenen voor. Ten eerste, de centrale overheid is weliswaar goed in staat een koers voor inburgering uit te stippelen, maar als gevolg van decentralisatie, vermarkting en afhankelijkheid van het personeelsbeleid van arbeidsorganisaties is zij niet bij machte de implementatie daarvan ook beslissend te beïnvloeden. De landelijke overheid heeft zich eigenhandig naar de marge van het inburgeringsveld gedereguleerd. De dominantie van het marktdenken brengt een zekere onverschilligheid ten opzichte van staatsgrenzen en burgerschap met zich mee: afzetmarkten kunnen in principe overal en steeds weer elders zijn, en dat gaat - bijvoorbeeld in het kader van de Europese eenwording of de flexibele (ver)plaatsing van economische activiteiten - ook steeds meer gelden voor arbeidsmarkten. Daarmee ondergraaft deze steeds algemener aanvaarde marktdiscipline ook telkens de door nationale overheden ontwikkelde inburgerings- en integratieideologieën. Ten tweede, in tijden van schaarste op de arbeidsmarkt blijkt wel dat er voor bepaalde types taken en functies helemaal geen vergaande taaleisen meer gesteld worden, terwijl omgekeerd het Nederlands zoveel nuances kent dat het altijd mogelijk is - en het dus ook altijd voorkomt - dat steeds verfijnder beheersingsniveaus afgebakend worden om de toegang tot bepaalde geprefereerde posities of (culturele) kringen te beperken. Ten derde, de nationale overheid is niet alleen de regie kwijt over het inburgeringsveld, haar positie wordt ook door internationalisering van de economische en financiële bedrijvigheid, door informatie en communicatie technologie en door het ontstaan van supranationale overheden ondergraven. Die ontwikkelingen raken niet alleen aan de interne ordeningsmacht van de nationale staat, maar ook aan de kwestie van de handhaving van de nationale standaardtaal.
Petra Schedler en Folke Glastra
Onderzoek en onderwijs, Sociale Faculteit, Universiteit Leiden
Literatuur
- Abbenhuis, T., Doets, C., Huisman, T., Jonge, J. de & Simmelink, J. (1995). Nieuw in Nederland. De educatieve opvang van nieuwkomers. Amersfoort: SVE.
- Boutachekourt, K., Buijng, H. & Uyl, R. den (1999). Maatwerk in de WIN. Verkenning van de samenwerking tussen gemeenten en ROC’s in het kader van de WIN. Den Haag: Vrijbaan.
- Brink, M., Pasariboe, M. & Hollands, M. (1996). Integratie van vluchtelingen op de arbeidsmarkt. Resultaten van een vervolgonderzoek onder staushouders afkomstig uit Iran, Somalië en voormalig Joegoslavië. Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie UvA.
- Brink, M., Rossum, S. van, Visser, T. & Berg, N. van den (1997). Evaluatie inburgeringsbeleid voor nieuwkomers. Amsterdam: Regioplan.
- Burik, A. (1998). Trajectbegeleiding nieuwkomers. Een beschrijving van de beroepspraktijk. Utrecht: Forum.
- Buijs, F.J. (1996). NT2. Ervaringen en opvattingen van cursisten. Leiden: Liswo.
- Coumou, W., Hugte, G. van & Speijers, A. (1995). Nieuwe leerders, nieuw wegen? Utrecht: NCB.
- Glastra, F.J. & Schedler, P.E. (1996). ‘Opportunities, obligations and the market imperative. Intercultural management and settlement programmes as educational interventions in interethnic relations’. New community, 22, pp. 539-544.
- Inspectie van het Onderwijs (IO) (1997). Inburgering … uitgeschreven. Evaluatie van het aanloopjaar van de inburgeringstrajecten deel 1 en deel 2. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
- Koch, K. & Scheffer, P. (red.) (1996). Het nut van Nederland. Opstellen over soevereiniteit en identiteit. Amsterdam: Bert Bakker.
- Lo Bianco, J. (2000). Multiliteracies and multilingualism. In Cope, B. & Kalantzis, M. (eds.). Multiliteracies. Literacy learning and the design of social futures. London and New York: Routledge, pp. 92-105.
- Meerman, M. (1999). Gebroken wit. Over acceptatie van allochtonen in de arbeidsorganisatie. Amsterdam: Thela Thesis.
- Phalet, K., Lotringen, C. van & Entzinger, H. (2000). Islam in de multiculturele samenleving. Opvattingen van jongeren in Rotterdam. Utrecht: Ercomer.
- RMO (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling) (1999). Nationale identiteit in Nederland. Internationalisering en nationale identiteit. Advies 9. Den Haag: SDU.
- Roodenburg, H. (2000). ‘A self-effacing nation: religion, ethnicity and the nation-state in the nineteenth- and twentieth-century Netherlands’. In R. Bendix & H. Roodneburg (Eds.). Managing ethnicity. Perspectives from folklore studies, history and anthropology. Amsterdam: Het Spnihuis.
- Rossum, S. van & Visser, T. (1998). ‘Inburgering van nieuwkomers. stand van zaken in 1996 en 1997’. Facta, 6, pp. 30-32.
- Schedler, P.E. & Glastra, F.J. (1996). ‘Werk, werk en nog eens werk? Educatieve inburgeringsprogramma’s en de integratie van nieuwkomers’. Tijdschrift voor sociale interventie, 5, pp. 171-180.
- Scheffer, P. (2000). ‘Het multiculturele drama’. NRC Handelblad. 25 maart.
- SCP (Sociaal Cultureel Planbureau) (1999). Rapportage minderheden 1999. ‘s Gravenhage: SDU.
- Speijers, A. (1993) Trendrapportage educatieve opvang van nieuwkomers. Verslag van een rondgang langs achttien gemeenten. Utrecht: NCB.
- Swaan, A. de (1989). Zorg en de staat. Amsterdam: Bert Bakker.
- Valk, H. de (1995). Integreren in Nederland. Een onderzoek naar de gemeentelijke projecten in het kader van integratie van nieuwkomers in Nederland. Utrecht: Faculteit Algemene Sociale Wetenschappen.
- Veenman, J. (2001). Molukse jongeren in Nederland. Integratie met een rem erop. Assen: Van Gorcum.
- Vermeulen, H. & Penninx, R. (1994). Het democratisch ongeduld. De emancipatie van zes doelgroepen van het minderhedenbeleid. Amsterdam: Het Spinhuis.
- Zwan A. v.d. & H.B. Entzinger (1994). Beleidsopvolging minderhedendebat. Advies in opdracht van de Minister van Binnenlandse Zaken. ’s-Gravenhage: SDU.
migratie - integratie - inburgering - Nederland
Samenleving & Politiek, Jaargang 9, 2002, nr. 2 (februari), pagina 4 tot 11
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.