De wereld is ons dorp geworden. Of althans, na de val van het IJzeren Gordijn leek dat toch zo. Hoe zit het eigenlijk met de andere dorpsgenoten? Erkennen we er onze gelijken in, of juist niet? Op dit punt hebben we goed nieuws, geen nieuws en slecht nieuws: de internationale ongelijkheid is gedaald, de globale ongelijkheid is nagenoeg hetzelfde gebleven en de binnenlandse ongelijkheid is gestegen. Ik breng eerst het nieuws. Daarna volgen de nodige boodschappen.
INTERNATIONALE ONGELIJKHEID: GOED NIEUWS
Dit goed nieuws is zonder meer historisch te noemen, zelfs al werd er in niet meer dan een artikel in een Vlaamse krant over bericht. Het bericht was geschreven rond Figuur 1.
Figuur 1 geeft de evolutie weer in het relatieve belang van de ontwikkelde economieën sinds 1820, zeg maar op de vooravond van de onafhankelijkheid van België. Het idee van een kolonie moest nog worden uitgevonden, de Industriële Revolutie was nog niet van start gegaan. Vanaf dan gaat het echter in stijgende lijn, tot aan het einde van de jaren 1990, inderdaad, de val van het IJzeren Gordijn. Op dat moment domineerden de ontwikkelde economieën de wereld. De westerse wereld, circa 800 miljoen inwoners, namen bijna 70% van het wereldinkomen voor haar rekening, de 4,5 ‘rest van de wereld’ moest het doen met de overige 30%. Maar vanaf dan kwam een spectaculaire inhaalbeweging op gang. Precies in 2013 zijn ‘wij’, de ontwikkelde landen, onze dominantie kwijt. Dag Derde Wereld.
Uiteraard is er wat discussie mogelijk over deze gegevens; en of het precies in 2013 is dat de lijnen elkaar opnieuw kruisen, 130 jaar nadat ze dat voor het eerst deden. Toch wordt de basistrend van een dalende ongelijkheid tussen landen, als we rekening houden met hun bevolkingsaantal, ook bevestigd door onderzoekers die de ongelijkheid tussen alle landen meten, i.p.v. enkel tussen deze twee groepen van ‘the west’ en ‘the rest’. Tabel 1 geeft het gemiddelde jaarlijkse inkomen per inwoner weer, van verschillende landen en groepen landen. Je kan erin lezen dat de meeste (groepen) landen sterker gestegen zijn dan de groep van geïndustrialiseerde landen, met Sub-Sahara Afrika als grote uitzondering. Dat laatste is niet onbelangrijk, onze voormalige kolonies zijn zo’n beetje ons venster op de ontwikkelingslanden, maar de bijna radeloze situatie in Centraal-Afrika is verre van representatief voor wat er elders in de wereld beweegt en, vooral, verbetert. Voornamelijk de groei van China valt op. Maar eigenlijk schreef Azië als geheel, inclusief de voormalige Sovjet-Unie, een erg positief groeiverhaal de laatste kwarteeuw.
GLOBALE ONGELIJKHEID: GEEN NIEUWS
Internationale ongelijkheid meet ongelijkheid tussen landen, rekening houdend met hun bevolkingsgewicht. Globale ongelijkheid beschouwt de wereld als één verzameling individuen die je kan ordenen van de armste tot de rijkste.
Soms zijn er mensen als Lorin Parys (dSAvond, 27/12/2013) die beweren dat de globale ongelijkheid de jongste decennia gedaald is dankzij de opkomst van het kapitalisme. Veel groter in aantal zijn de stemmen die beweren dat de wereldongelijkheid gestegen zou zijn. Op het jongste Wereld Economisch Forum in Davos circuleerde zo een rapport van Oxfam, met het ontstellende nieuws dat de 85 rijkste mensen van de wereld ongeveer evenveel bezitten als de 3,5 miljard armsten. Dat nieuws mocht gerust breed verspreid worden, het is inderdaad nauwelijks voor te stellen. Toch mogen we daaruit niet meteen besluiten dat de wereld er vandaag ongelijker uitziet dan pakweg 20 jaar geleden. De feiten zijn wat ze zijn. En de feiten zijn dat we tot voor kort zelfs niet niet heel goed wisten wat ze waren. Pas de laatste 25 jaar kunnen we ons pas een goed idee vormen van de globale inkomensgelijkheid voor alle (of toch de meeste) inwoners, op basis van het min of meer gestandaardiseerde instrument van gezinsbudgetenquêtes die pas sinds het midden van de jaren 1980 overal ter wereld worden uitgevoerd.
In een van zijn jongste onderzoeksrapporten becijferde Wereldbank-economist Branko Milanovic op basis van dit instrument dat de globale ongelijkheid sinds 1988 noch gestegen, noch gedaald was. Het is waar dat, tussen 1988 en 2008, de inkomensgroei van het rijkste 1% van de wereld bijna drie keer zo groot was (65%) dan de inkomensgroei van de laagste 10% (25%), maar de inkomensgroei bij de rijkste 10% als geheel bedroeg eveneens 25%. We zijn er dus, met zijn allen, rijk of arm, collectief, en gemiddeld, op vooruitgaan.
Deze relatieve stabiliteit in de wereldongelijkheid is eigenlijk zonder meer merkwaardig. Hierboven schreven we immers al dat de wereld sinds de val van het IJzeren Gordijn eigenlijk spectaculair is veranderd. Het einde van Koude Oorlog zette een samenspel aan krachten op gang, we kunnen dat ‘globalisatie’ noemen, die uiteindelijk leidde tot het einde van onze westerse dominantie. Maar precies in die spectaculaire periode lijkt de globale ongelijkheid gewoon onveranderd gebleven te zijn.
Toch is dit maar een ‘gemiddeld’ beeld. Net onder die oppervlakte bevindt zich wat Milanovic ‘waarschijnlijk de grootste verschuiving in economische posities sinds de Industriële Revolutie’ noemt: terwijl we met zijn allen gemiddeld 25% rijker zijn geworden, zijn de armste tweederde van de wereldbevolking er gemiddeld met 60-70% op vooruitgegaan - met uitzondering van de 5% allerarmsten voor wie de laatste decennia absolute stilstand betekende. Maar ook de welvaartsgroei van de ‘global upper-middle class’, het rijkste derde van de wereldbevolking, bleef onder het gemiddelde - opnieuw met uitzondering van de rijkste 5% zoals hierboven al aangegeven. Dat de globale wereldongelijkheid dezelfde is gebleven, is dus eerder het resultaat van een aantal tegengestelde bewegingen die zichzelf, uiteindelijk, lijken op te heffen.
De boodschap van het verhaal van Milanovic is echter dat de wereldongelijkheid massief is, en dus ook precies even massief blijft. We kunnen het ons als volgt voorstellen: van Antwerpen naar Knokke rijden we ongeveer een uur. Als we alle mensen van de wereld zouden rangschikken van arm tot rijk en langs die weg zetten, dan moeten we drie kwartier rijden vooraleer alle mensen voorbij zijn gereden die het gezamenlijk moeten stellen met 1/5e van de wereldwelvaart. Dat is ongeveer ter hoogte van Eeklo, dus nog een kwartiertje rijden naar Knokke. Pas de laatste drie minuten van de rit rijden we de enkele rijksten voorbij die het laatste 1/5e van de welvaart onder elkaar mogen verdelen.
Met een Gini-coëfficiënt van 71% ziet de wereld als geheel er ongeveer dubbel zo ongelijk uit als, pakweg, België. Zelfs schreeuwend ongelijke landen als Brazilië zien er uit als oases van rechtvaardigheid in het onherbergzame landschap van de wereld. Dat plaatje is eigenlijk niet veranderd tussen 1988 of 2008, hoewel er massaal veel verhuisd werd langs het parcours: de grote bidonville van Antwerpen tot Eeklo is uiteraard een intercontinentale mengelmoes. Maar terwijl we daar twintig jaar geleden nog meer dan de helft van de Chinese plattelanders aantroffen is ongeveer de helft daarvan nu weggetrokken, richting kust, en omgekeerd zijn er heel wat Afrikanen richting Antwerpen afgezakt. Eens Eeklo voorbij zijn we ook de meeste Indiërs al lang gepasseerd.
NATIONALE ONGELIJKHEID: SLECHT NIEUWS
Het slechte nieuws is dat de nationale inkomensongelijkheid gemiddeld toenam over de laatste 25 jaar. De bijdrage van de binnenlandse inkomensongelijkheid aan de wereldongelijkheid steeg sterk sinds 1988, van 17% naar 23% van de globale inkomensongelijkheid. Indien we er met andere woorden in zouden slagen de inkomensongelijkheid binnen alle landen ter wereld gelijk te maken, zou de globale ongelijkheid met 23% dalen in 2008. ‘Slechts’ 23% is dat dus: 77% van de globale inkomensongelijkheid heeft met andere woorden te maken met ongelijkheid tussen landen. We komen hier verderop op terug.
De binnenlandse ongelijkheid nam echter niet overal systematisch toe. Opnieuw naar het Oxfam-rapport, dat eigenlijk voornamelijk inzoemt op de elites en de paria’s van de globalisatie, en vanuit die focus ook uitvoerig documenteert hoe ongelijk zowel de toplanden als de armste landen van de wereld geworden zijn. Deze gegevens worden bevestigd door de studie van Milanovic voor de geïndustrialiseerde landen, China, India en Sub-Sahara Afrika, maar niet voor de rest van Azië, Latijns-Amerika, Noord-Afrika en het Midden-Oosten en de landen van de voormalige Sovjet-Unie. Anderzijds zoemt Oxfam ook in op de evolutie van de ongelijkheid vanaf de financiële crisis, 2008, precies het laatste referentiejaar in de studie van Milanovic. Voor de periode nadien zijn nog te weinig gegevens om een algemene conclusie te trekken.
Uit een en ander willen we drie belangrijke lessen trekken.
Drie. Het is zeker niet zo dat de wereld steeds maar ongelijker wordt. Dat verhaaltje is te eenvoudig. Het is belangrijk om dat idee te doorprikken. Deels wordt deze gedachte gevoed door onze ervaring van een stijgende ongelijkheid binnen de Europese landen en binnen wat we gemakshalve de westerse wereld zouden kunnen noemen, maar het is zeer belangrijk dat die westerse wereld, de proporties van de wereld in acht genomen, relatief klein is. De drie nieuwsberichten die we zonet bespraken hebben eigenlijk alle drie goeddeels te maken met de ongeziene groei van India en, vooral, China. Twee miljardeneconomieën. Tussen 1988 en 2008 werd elke Chinees gemiddeld meer dan dubbel zo rijk. De ongelijkheid nam er ook schrikwekkend toe. Precies omdat we hier meteen spreken over een vierde van de wereldbevolking zijn deze veranderingen zichtbaar in de evolutie van de globale inkomensongelijkheid. En goeddeels is het ook dit massa-effect dat de historische dominantie van het Westen in de wereld-economie terugbrengt tot normale proporties, dat wil zeggen, proporties die meer en meer overeenstemmen met ons demografisch gewicht.
Twee. We kunnen lang of kort blijven stilstaan bij een aantal interessante recente evoluties in het samenspel van nationaal beleid en internationale economie, de drijvende krachten achter deze evoluties. De relatieve stijging van de binnenlandse ongelijkheid, alvast in het Westen, heeft volgens het recente Oxfam-rapport te maken met de toenemende greep van grote economische spelers op de politieke besluitvorming. Het rapport illustreert een en ander ook met verwijzingen naar het post-bankencrisisbeleid dat maar niet van de grond wil komen, en naar de Europese ruimte die meer en meer bestuurd wordt door een technocratisch apparaat dat weerloos is tegenover economische belangengroepen die een nieuwe beleidslijn in hun richting amenderen vooraleer ze goed en wel in voege is. Een gelijkaardig verhaal zou je kunnen brengen over het Chinese groeimodel, waarbij een communistisch verleden met een aanwezig staatsapparaat tot in de kleinste hoekjes van het rijk een ideaal opstapje bleek voor de uitbouw van een model van staatskapitalisme. Het is eigenlijk onbegrijpelijk dat iemand als Lorin Parys de vrije markt aanwijst als de grote wegbereider van de sociale ongelijkheid in de wereld: niet alleen moeten we vaststellen dat die ongelijkheid huizenhoog en nagenoeg onveranderd is gebleven de laatste kwarteeuw, de grote bewegingen achter deze ongelijkheid werden gemaakt door een vervlochtenheid van politieke en economische belangen; zo ongeveer alles wat een hartstochtelijk aan zijn vrijheid verknochte liberaal zou verafschuwen.
Een. De grote boodschap van dit verhaal blijft toch het verpletterende belang van de internationale ongelijkheid, de ongelijkheid tussen landen: 3/4e van de globale ongelijkheid heeft te maken met internationale ongelijkheid, ongelijkheid tussen mensen met verschillende nationaliteit, en meestal ook ongelijkheid tussen inwoners van verschillende continenten. Van ongelijkheid binnen landsgrenzen kan je nog hopen dat ze op een bepaald moment onderwerp wordt van politieke strijd en van politiek beleid, maar dat de gemiddelde Afrikaan het moet stellen met ongeveer één twintigste van het inkomen van de gemiddelde Europeaan, dat is letterlijk onvoorstelbaar omdat dit soort ongelijkheid gewoon onzichtbaar is.
Daar wringt nu precies een schoentje: als het probleem van de wereldongelijkheid in de eerste plaats een internationaal probleem is, welke hoop mogen we eigenlijk hebben op een minder kromme wereld? Hierop kan je drie mogelijke antwoorden geven: een nationaal antwoord, een kosmopolitisch antwoord en een pragmatisch antwoord. Alledrie kunnen ze bogen op respectabele filosofische tradities. Maar ze zijn niet alledrie even hoopgevend.
RECHTVAARDIGHEID, HUMANITAIRE ACTIE EN, OPNIEUW, RECHTVAARDIGHEID
Het meest klassieke antwoord op de hierboven gestelde vraag vertrekt vanuit de nationale staten. Een staat, dat is niet zomaar een categorie mensen, het is een sociaal contract, met rechten en plichten. Het idee ‘rechtvaardigheid’ is volgens deze traditie enkel maar denkbaar binnen zo’n politieke gemeenschap. De globale ongelijkheid kan dan groot en massief zijn, we kunnen het woord ‘onrechtvaardig’ eigenlijk niet gebruiken om ze te benoemen. Ze is in dat opzicht dus ook geen politiek probleem. De problematiek van ontwikkeling is volgens deze visie geen kwestie van onrecht, ze is hoogstens een kwestie van humanitaire actie.
Dit is de positie die wordt verdedigd door vrijwel alle filosofen die zich inschrijven in de traditie van het sociaal-contract-denken. Het is ook min of meer de positie die weerspiegelt hoe verschillend een doordeweeks ontwikkeld land als België omgaat met nationale versus internationale ongelijkheid: sociale zekerheid voor het ene, ontwikkelingssamenwerking voor het andere. Dit duale denken vinden we ook terug in het N-VA-discours over een onafhankelijk Vlaanderen: ‘dat je een maatschappij herkent aan de manier waarop ze met haar minstbedeelden omgaat, is een stelling die onderhuids aanwezig is in het hele programma van de N-VA’, schrijft Johan Van Overtveldt (De Standaard, 21 december). Daarmee verwijst hij naar het sociaal sluitstuk aan de liberale filosofie van John Rawls. Dat het enkel nog maar over Vlaamse minstbedeelden zal gaan, is meteen ook één van de zegeningen van het confederale N-VA-model. Immers de effecten van het Vlaamse beleid op de minstbedeelden die niet ‘van haar’ zijn, hoeven geen rechtvaardiging meer.
Het gevolg van dit klassieke antwoord is echter dat het perspectief van rechtvaardigheid - hoe ook gedefinieerd - niet verder reikt dan de grenzen van de eigen politieke gemeenschap. Maar stel dat, binnen elke politieke gemeenschap overal ter wereld, alle vormen van inkomensongelijkheid bestreden zouden worden, en ook effectief bestreden kunnen worden. In zo’n extreem egalitaire maar ook essentieel nationalistische wereld zou dan nog steeds 3/4e van de huidige globale inkomensongelijkheid blijven bestaan - abstractie makend van de mogelijkheden die je zou hebben om iets te doen aan de internationale inkomensongelijkheid met humanitaire actie. Erg hoopvol kan ons dat niet stemmen.
Een tweede antwoord vertrekt van een kritiek op dit eerste antwoord: in een wereld die in verschillende opzichten ons dorp is geworden, heeft het geen zin om rechtvaardigheidsoverwegingen op te sluiten binnen landsgrenzen. In zo’n geglobaliseerde wereld is het met een discours van rechten en plichten immers van twee dingen één. We kunnen niet zomaar opgaan in een geglobaliseerde economie en daaruit rechten putten zonder ook een deel van de plichten op ons te nemen. Onze globale manier van leven en werken, heeft externe effecten voor de rest van de wereld. Wie nu precies zijn of haar deel van de verantwoordelijkheid draagt voor de immobiliëncrisis van 2008 in de Verenigde Staten, het is zeker niet de doorsnee Filippijn of Malinees die nu mee opdraait voor de kosten. Dat zoiets zou gebeuren, is onrechtvaardig. En die onrechtvaardigheid moet op één of andere manier opgelost worden. Die immobiliëncrisis is overigens zo’n beetje een standaardvoorbeeld van hoe het meestal gaat: de negatieve neveneffecten van het systeem zijn meestal diffuus, moeilijk te meten en breed verspreid. Kijk maar naar de milieu-effecten van onze geïndustrialiseerde economie.
Auteurs als Thomas Pogge pleiten om die reden dan ook voor een globaal sociaal contract, naar analogie met sociale contracten die binnen staten worden afgesloten tussen overheden en hun burgers. Sommigen beschouwen de Millenniumdoelstellingen ook als zo’n eerste poging om iets dergelijks te bewerkstelligen. En in deze zin is het internationale debat over het ‘vervolg’ van de Millenniumdoelstellingen - nu 2015 voor de deur staat - ook een interessante discussie over de mogelijkheid van zo’n globaal contract.
Toch lijkt een wereldregering niet echt iets waar we ons snel aan mogen verwachten. En àls we ze mogen verwachten, zal de rechtvaardigheidsopvatting die ze uitdraagt niet noodzakelijk de huidige inkomensongelijkheid verminderen. Overigens zijn de meeste internationale projecten wat ze zijn: bij uitstek internationale projecten, projecten opgezet door nationale staten en in functie van deze nationale structuren, vanuit een confederale logica. De sprong naar een institutionele architectuur waarbinnen kan worden nagedacht over internationale herverdeling is erg groot, en de weg ernaartoe erg lang. Hebben we dat geduld? Veel mensen aan de bodem van de inkomenspiramide hebben die tijd alvast niet. ‘Geduld is een kleine vorm van wanhoop, verkleed als een deugd’, het is een wijsheid van de Bengaalse dichter Kazi Nazrul Islam. Het citaat komt uit het jongste boek over India van de Indische emigrant Amartya Sen en de Belgische emigrant Jean Drèze. Het boek kaart een aantal scherpe onrechtvaardigheden aan in één van die nieuwe opkomende Aziatische economieën.
Dit brengt ons bij een derde mogelijke antwoord op de vraag welke hefbomen van hoop we hebben om de globale inkomensverdeling recht te trekken: in zijn onlangs vertaalde boek Het idee van rechtvaardigheid zet Amartya Sen zich op twee manieren af van het klassieke sociaal-contract denken, en telkens levert hij daarmee enkele nieuwe pistes om na te denken over rechtvaardigheid in ons globale werelddorp.
Om te beginnen argumenteert Sen dat rechtvaardigheid niet alleen het neutraliseren van verschillende particuliere belangen veronderstelt, het moet verder gaan dan dát. Teruggrijpend naar de Schotse Verlichtingsdenker Adam Smith argumenteert hij dat ook de stem van de grootste outsider van belang is. Rechtvaardigheid definieer je niet onder gelijkgezinden, maar precies onder andersdenkenden. Met andere woorden, of wijzelf de manier waarop we ons leven in ontwikkelde landen organiseren nu rechtvaardig vinden of niet, het is niet enkel aan ons om daarover te oordelen, de doorsnee Filippijn of Malinees mag daarover meespreken. Een breder gedragen idee van rechtvaardigheid is ook een beter idee van rechtvaardigheid.
Maar hebben we nu het begrip rechtvaardigheid niet op een nog hoger, onbereikbaarder niveau getild dan voordien het geval was? Juist niet, argumenteert Sen: als bredere rechtvaardigheid beter is, moeten we ons focussen op vermijdbare onrechtvaardigheid (remediable injustice). We hoeven het, over alle politieke, economische, culturele en ideologische grenzen heen, niet over alles eens te worden vooraleer we elkaar kunnen vinden in het bestrijden van concrete vormen van onrechtvaardigheid.
Maar koppelen we het begrip rechtvaardigheid op die manier niet los van het belangrijkste instrument om ze te realiseren, de overheid? Opnieuw: juist niet! Wat hebben we immers aan een nationaal begrip van rechtvaardigheid als de eigenlijke uitdaging de nationale grenzen overstijgt en als de globale politieke wereldgemeenschap nog moet worden uitgevonden? Ook op dit punt pleit Sen voor een stap-voor-stap benadering, door te focussen op concrete keuze-momenten, waarbij ieder op zijn of haar niveau kiest voor de minst onrechtvaardige oplossing. Het is zeker niet enkel aan een nationale overheid om iets te doen aan internationale onrechtvaardigheid: internationale bedrijven en organisaties, maar ook ngo’s, mensen actief in de strijd tegen klimaatverandering, de vrouwenbeweging of mensenrechtenorganisaties, en elk van ons als individu. Overal waar we keuzes moeten maken, kunnen we ook effectief kiezen voor de meest vermijdbare onrechtvaardigheid.
In zekere zin kan je Sens focus op vermijdbare onrechtvaardigheid begrijpen als een actuele uitwerking van de fameuze uitspraak van Louis Blanc, ‘van ieder volgens zijn mogelijkheden, naar ieder volgens behoeften’. Doorgaans wordt deze uitspraak begrepen als het leitmotiv van een utopische communistische wereld in een verre toekomst. De manier waarop Sen ze invult maakt er een praktisch principe van om te handelen in de wereld die gisteren is begonnen.
Tom De Herdt
Voorzitter Instituut voor Ontwikkelingsbeleid en -Beheer, Universiteit Antwerpen
Bronnen
- Abbeloos, J.-F. (2013), The Rest heeft the West ingehaald, in: De Standaard, 31 augustus/1 september 2013, pp. 42-43.
- Milanovic, B. (2013), Global Inequality by the Numbers: in history and now http://heymancenter.org/files/events/milanovic.pdf.
- OXFAM (2014), Working for the few; political capture and economic inequality. http://www.oxfam.org/sites/www.oxfam.org/files/bp-working-for-few-political-capture-economic-inequality-200114-en.pdf.
- Pogge, T.W. (2001), Global Justice, Oxford: Blackwell.
- Rakner, C. & Milanovic, B. (2013), Global Income Distribution from the fall of the Berlin Wall to the Great Recession, Washinton DC: World Bank Policy Research Working Paper 6179.
- Sen, A. (2009), The idea of justice. Cambridge UK. Cambridge University Press.
- Sen, A. & Drèze, J. (2013), An uncertain glory: India and its contradictions, New York/Delhi: Princeton University Press.
ongelijkheid - globalisering - rechtvaardigheid
Samenleving & Politiek, Jaargang 21, 2014, nr. 3 (maart), pagina 74 tot 82
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.