Abonneer Log in

De paradox van de Belgische inkomensongelijkheid

Samenleving & Politiek, Jaargang 30, 2023, nr. 1 (januari), pagina 28 tot 34

Is de inkomensongelijkheid in België toegenomen of niet? Stel je die vraag aan Jan Modaal, de kans is groot dat hij antwoordt van wel. Al is er amper evidentie die wijst op toenemende inkomensongelijkheid.

In 2021 bracht de OESO een rapport uit over een grootschalige bevraging rond de percepties over economische ongelijkheden en sociale mobiliteit.1 Ook de perceptie over inkomensongelijkheid werd bevraagd. Voor België gaf 56% van de respondenten aan te denken dat inkomensongelijkheid het afgelopen decennium was toegenomen. Op dat vlak zijn we geen uitzondering: over alle OESO-landen heen denkt gemiddeld 58% van de respondenten dat de inkomensongelijkheid toenam in hun land.

Hoewel de perceptie in ons land in lijn ligt met die in andere landen, stellen recente OESO-rapporten vast dat we een uitzondering vormen op het vlak van de werkelijke evolutie van inkomensongelijkheid. De inkomensongelijkheid zou de afgelopen decennia niet zijn toegenomen, terwijl dat wel het geval is in de meeste andere OESO-landen.2 FIGUUR 1 toont de evolutie van de Gini van beschikbaar inkomen op basis van de 'Income Distribution Database' van de OESO vanaf 1985 tot het meest recent beschikbare jaar, 2019. In de meeste landen is de inkomensongelijkheid toegenomen. In België is dat niet het geval en bleef ze nagenoeg constant.

De twee bevindingen van de OESO wijzen op een paradox: enerzijds is er de perceptie van toenemende inkomensongelijkheid en anderzijds bekomt de OESO keer op keer dat de inkomensongelijkheid ongewijzigd blijft in ons land. In deze bijdrage tracht ik verder te kijken dan de OESO-statistieken en vat ik de beschikbare evidente omtrent inkomensongelijkheid in België samen. Ik bekijk of er onderzoek is dat wijst op toegenomen inkomensongelijkheid die de heersende perceptie kan verklaren.3

HET METEN VAN INKOMENSONGELIJKHEID

Om inkomensongelijkheid te meten, moeten er enkele methodologische keuzes gemaakt worden. Ten eerste moeten we het inkomensconcept vastleggen. Kijken we naar de verdeling van de bruto inkomens? En nemen we dan alleen de lonen van werknemers en het inkomen van zelfstandigen in rekening, of ook de uitkeringen zoals pensioenen en werkloosheids­uitkeringen? Of kijken we naar het beschikbaar inkomen dat individuen uiteindelijk ter beschikking hebben voor consumptie?

Ten tweede moeten we een referentieperiode vastleggen. De meeste studies en beschikbare datareeksen analyseren de verdeling van inkomens op jaar- of maandbasis. Al zijn ook andere referentieperiodes mogelijk.

Naast het vastleggen van een inkomensconcept en referentieperiode, is het noodzakelijk om de referentie-eenheid vast te leggen. De verdeling van inkomens kan worden bestudeerd op individueel niveau of op niveau van het huishouden. Op niveau van het huishouden kan het inkomen de som zijn van alle individuen die samen één belastingaangifte indienen (een fiscaal huishouden), dan wel van individuen die onder hetzelfde dak leven (een sociologisch huishouden). Om inkomen tussen huishoudens te vergelijken, wordt het totale inkomen dikwijls herschaald op basis van een zogenaamde 'equivalentie-schaal'. Een huishouden van vier personen heeft een hoger inkomen nodig om de huishoudleden eenzelfde levensstandaard te garanderen als een alleenstaande. Door het inkomen te herschalen met zogenaamde 'equivalentieschalen', wordt een vergelijking tussen huishoudens met verschillende samenstelling mogelijk.4

Een vierde keuze is de achterliggende dataset waarop inkomensongelijkheid gemeten wordt. Er zijn twee soorten van data te onderscheiden op basis van de manier waarop inkomensgegevens verzameld zijn. Enerzijds zijn er enquêtes waarbij inkomens bevraagd worden bij een representatieve steekproef uit de Belgische bevolking. Daarnaast wordt steeds vaker gebruik gemaakt van administratieve gegevens. Beiden hebben hun voor- en nadelen. Een enquête laat toe om verschillende inkomensconcepten te bevragen, daar waar administratieve datasets meestal beperkt blijft tot één of enkele concepten. Een administratieve dataset laat dan weer toe om de inkomens exact te meten, terwijl bij enquêtes het inkomen mogelijks deels of verkeerd gerapporteerd wordt.5

Tot slot is er de keuze van de ongelijkheidsmaatstaf. De meest voorkomende maatstaf is de Gini-coëfficiënt. Daarnaast is de laatste jaren het gebruik van inkomensaandelen opnieuw in opmars. Twee veelgebruikte inkomensaandelen zijn de top 10% en top 1% inkomensaandelen, die meten hoeveel van het totale inkomen terechtkomt bij de 10% of 1% hoogste inkomens.

Wie de evolutie van inkomensongelijkheid in kaart wil brengen, moet zich bewust zijn van de methodologische verschillen tussen de bestaande ongelijkheidscijfers.

De bestaande resultaten over inkomensongelijkheid zijn onderhevig aan elk van deze methodologische keuzes. Wie de evolutie van inkomensongelijkheid in kaart wil brengen, moet zich bewust zijn van de methodologische verschillen tussen de bestaande ongelijkheidscijfers.

DE MEEST VOORKOMENDE STATISTIEK ONDER DE LOEP

De meest voorkomende statistiek over inkomensongelijkheid is de Gini-coëfficiënt op basis van equivalent beschikbaar huishoudinkomen. Deze statistiek wordt jaarlijks gepubliceerd door onder andere het Belgisch statistiekbureau Statbel en het Europese statistisch bureau Eurostat. De blauwe lijn in FIGUUR 2 toont Gini-coëfficiënten zoals gepubliceerd door Eurostat. We observeren een dalende trend vanaf 1994 – het eerste beschikbare datapunt in de database van Eurostat – tot en met 2020.6

Wat opvalt is de breuk begin jaren 2000. Die breuk is te verklaren door de verandering in één van de methodologische factoren die we zonet bespraken: de achterliggende dataset. Voor de jaren 1994-2000 werd gebruik gemaakt van de European Community Household Panel (ECHP). Nadien werd er overgeschakeld naar de Statistics on Income and Living Conditions (SILC) als achterliggende dataset.

Het gebruik van twee verschillende datasets maakt dat we voorzichtig moeten zijn om conclusies te trekken over de evolutie van inkomensongelijkheid sinds 1994. De datasets kennen belangrijke methodologische verschillen: de manier waarop inkomens worden bevraagd, het bepalen van de steekproef, … Voor de SILC-jaren observeren we vanaf 2002 een meer constante en zelfs dalende trend de laatste jaren. Al is ook hier voorzichtigheid geboden om conclusies te trekken over de hele periode. Vanaf 2018 wordt namelijk een groot deel van de inkomens niet langer bevraagd via een enquête, maar worden de meeste inkomensgegevens gehaald uit administratieve data­bronnen.7

Hoewel Eurostat vanaf 1994 een eerste Gini-coëfficiënt publiceert, zijn er ook ongelijkheidsstatistieken beschikbaar voor enkele jaren voordien. Deze zijn gebaseerd op het Socio-Economisch Panel (SEP) waarbij voor de jaren 1985, 1988, 1992 en 1997 beschikbare maandinkomens bevraagd werden. Gini-coëfficiënten op basis van de bevraagde maandinkomens worden weergegeven met groene stippen in FIGUUR 2.8 Hier dient dezelfde bedenking gemaakt te worden als voordien: men kan niet zomaar de methodologische verschillen negeren en cijfers op basis van de SEP dataset vergelijken met die op basis van de ECHP of SILC data.

Het is evident dat de methodologische verschillen over de drie datasets heen een impact hebben op de ongelijkheidsmeting. Hoe groot die impact is, is onmogelijk te achterhalen. Wie de verschillen negeert, ziet een patroon van stijgende inkomensongelijkheid eind 20e eeuw die nadien opnieuw afneemt. Het is echter aangeraden om voorzichtig te zijn met dergelijke vergelijkingen en de drie periodes afzonderlijk te analyseren.

WAT ZEGGEN DE FISCALE DATA?

Op basis van enquêtegegevens is het dus niet mogelijk om voor België een consistente reeks te construeren over een periode die teruggaat tot voor de eeuwwisseling. Fiscale data op basis van de aangiftes in de personenbelasting zouden dat in principe wel moeten toelaten. De rode lijn in FIGUUR 3 toont de evolutie van het inkomensaandeel van de 10% hoogste netto belastbare inkomens.9 In 1973 was 33% van al het netto belastbaar inkomen in handen van 10% van alle fiscale huishoudens. Dat aandeel nam in de tien daaropvolgende jaren af tot bijna 25%, waarna het opnieuw toenam tot het stagneerde vanaf 2004 rond 31 à 32%. Deze reeks werd in 2014 onder de aandacht gebracht in De Standaard: 'Topverdieners rukken zich los van de rest'.10

Maar kunnen we op basis van deze datareeks ook effectief besluiten dat 'topverdieners zich losrukken van de rest', zoals De Standaard kopte? Om de reeks correct te interpreteren, grijpen we opnieuw terug naar één van de methodologische keuzes: de referentie-eenheid. In de fiscale data is de referentie-eenheid het fiscaal huishouden. Normaal gezien wordt iedere Belgische inwoner opgenomen in een fiscaal huishouden. In realiteit is dat echter pas het geval sinds begin jaren 2000. Individuen die geen inkomen hadden, of wiens inkomen te laag was om belastingen te moeten betalen, werden niet opgenomen in de fiscale data. Door de invoering van verschillende terugbetaalbare belastingverminderingen, alsook door het verbeteren van het datamanagement op het ministerie van financiën, werden na verloop van tijd steeds meer individuen opgenomen in de fiscale data. Die geleidelijke groei van fiscale huishoudens, onderaan de inkomensverdeling, maakt dat een vergelijking van het inkomensaandeel over de tijd heen vertekend is. De groene lijn in FIGUUR 3 geeft een reeks inkomensaandelen weer die corrigeert voor het niet in rekening nemen van individuen met geen, of een te laag, inkomen.11 Door de correctie zien we dat de stijgende trend is verdwenen, met een inkomensaandeel dat van 1990 tot 2012 schommelt rond de 34%.

GEEN VUILTJE AAN DE LUCHT?

Is België dan effectief dé uitzondering? Is er uit de talrijke studies en publiek beschikbare datareeksen dan nergens een indicatie te vinden van toenemende inkomensongelijkheid?

Er is één datareeks die wijst op toenemende ongelijkheid: de Employment and Labour Market Statistics database van de OESO.

De meeste ongelijkheids­statistieken geven inderdaad aan dat België de dans van toenemende inkomensongelijkheid ontspringt. Er is echter één datareeks die wijst op toenemende ongelijkheid. De Employment and Labour Market Statistics database van de OESO publiceert jaarlijks enkele indicatoren over de verdeling van bruto lonen van voltijds tewerkgestelden. Twee van die indicatoren, de zogenaamde 'Incidence of Low Pay' en 'Incidence of High Pay', geven weer welk aandeel van voltijds tewerkgestelden respectievelijk minder dan twee derde, dan wel meer dan anderhalve keer het mediaan voltijds bruto maandinkomen verdient. FIGUUR 4 geeft beide indicatoren weer. De recente stijging van de 'Incidence of Low Pay' en de stijgende trend van de 'Incidence of High Pay' wijzen op een toenemende divergentie in de groei tussen lage en hoge lonen. Matthias Somers (Denktank Minerva) haalde deze 'toenemende dualisering tussen lage en hoge lonen' reeds aan in het SamPol-nummer van november 2022. Maar desondanks wijzen de eerder getoonde cijfers er niet op dat deze trend zich vertaalt in toenemende ongelijkheid in beschikbaar inkomen.

HET BEELD IS NOG ONVOLLEDIG

We zien dus dat, naast de cijfers van de OESO, ook andere empirische evidentie niet eenduidig wijst op toegenomen inkomensongelijkheid, met uitzondering van de verdeling van de maandelijkse brutolonen van voltijds tewerkgestelden. Al spelen in de perceptie ongetwijfeld – of zelfs, uitsluitend – andere elementen een rol dan deze ene specifieke reeks. Zo toonde ik aan dat bepaalde methodologische keuzes voor een beeld van toegenomen ongelijkheid kunnen zorgen. Ook zal de berichtgeving over toenemende inkomens­ongelijkheid elders in de wereld het beeld kleuren dat we hebben over de verdeling van inkomens in ons land. Daarnaast wordt 'inkomensongelijkheid' soms ook verward met andere concepten, zoals bijvoorbeeld armoede, vermogensongelijkheid of koopkracht.

Of misschien klopt de perceptie wel en is de verdeling van inkomens nog onvoldoende in kaart gebracht. Het staat vast dat, hoewel we veel weten, we zeker geen volledig beeld kunnen schetsen, zoals ook Sarah Kuypers opmerkt elders in dit SamPol-nummer. De inkomensbevragingen bevatten dan wel tal van inkomensconcepten, recent onderzoek toont aan dat de hoogste 'topinkomens' vaak niet vervat zitten in de bevragingen.12 Fiscale data zijn dan weer wel representatief voor de hele Belgische bevolking, maar bevatten slechts specifieke inkomensconcepten. Zo missen de belastbare inkomens uit fiscale data informatie over kinderbijslag of andere toelagen, en een groot deel van het kapitaalinkomen, terwijl dat – in principe – wel opgenomen is in inkomensbevragingen.

Verder onderzoek moet toelaten om ons licht laten schijnen op enkele elementen in de meting van inkomensongelijkheid. Op die manier kan de evolutie beter in kaart worden gebracht. Een eerste stap die we recent namen is om de vaak gebruikte inkomensbevragingen te linken met de Nationale Rekeningen, om zo een verdelingsbeeld te geven van het totale netto nationaal inkomen van ons land. Dat is een belangrijke stap gegeven de onder- of niet-rapportering van enkele belangrijke inkomensconcepten (bijvoorbeeld het kapitaalinkomen) in de inkomensbevragingen. Eerste voorlopige resultaten van dit onderzoek worden besproken in het stuk van André Decoster en Nabil Sheikh Hassan, elders in deze SamPol-editie.

VOETNOTEN

  1. OECD (2021), Does Inequality Matter? How People Perceive Economic Disparities and Social Mobility, OECD Publishing, Paris, https://doi.org/10.1787/3023ed40-en.
  2. Zie o.a. OECD (2015), In It Together: Why Less Inequality Benefits All, OECD Publishing, Paris. http://dx.doi.org/10.1787/9789264235120-en.
  3. Deze bijdrage is gebaseerd op Assal et al. (2022), Income Inequality in Belgium: What we know and do not know. BE-PARADIS working paper 22.1. Deze paper kadert binnen het BE-PARADIS (Belgian Paradox of Inequality Studies) project, gefinancierd door BELSPO. De paper is het vertrekpunt van het project waarin alle bestaande evidentie over de evolutie van inkomensongelijkheid in België samenvatten. De paper en meer informatie over het project zijn terug te vinden op www.beparadis.be.
  4. De meest voorkomende equivalentieschaal is de zogenaamde 'modified OECD equivalence scale'. Deze equivalentieschaal wordt voor een huishouden als volgt vastgelegd: 1 voor een eerste volwassene, 0,5 voor elke bijkomende volwassene van 14 jaar of ouder en 0,3 voor elke andere persoon jonger dan 14 jaar (kind). De equivalentieschaal voor een huishouden van twee volwassenen en twee kinderen (jonger dan 14 jaar) is dan gelijk aan 2,1. Dat wil zeggen dat een inkomen van 2.100 euro voor dat gezin equivalent is aan een inkomen van 1.000 euro voor een alleenstaande. Andere equivalentieschalen zijn mogelijk, wat dan ook weer de ongelijkheidsmeting beïnvloedt.
  5. Al zijn ook administratieve gegevens niet helemaal perfect. Door fiscale fraude of belastingontduiking geven ze ook niet de 'volledige werkelijkheid' weer.
  6. Merk op dat in 2020 inkomensongelijkheid fors is afgenomen. Ongetwijfeld heeft de Covid-19 crisis hier een grote impact gehad. Enerzijds is er de impact op de inkomens als gevolg van de schok op de arbeidsmarkt en de compensatiemaatregelen die de inkomens moesten ondersteunen, anderzijds is er ook de impact op het afnemen van de enquêtes in 2020. Het is afwachten op de resultaten van 2021 en 2022 om te zien of deze forse daling tijdelijk is, dan wel standhoudt.
  7. Het staat echter niet vast dat de stap naar administratieve inkomensbronnen zorgt voor een daling van het ongelijkheidscijfer. Mogelijks zou dezelfde trend zichtbaar geweest zijn wanneer inkomens nog steeds bevraagd werden.
  8. Cantillon, B., De Lathouwer, L., Marx, I., Van Dam, R., & Van den Bosch, K. (1999). Sociale indicatoren, 1976-1997.
  9. Het netto belastbaar inkomen is gebaseerd op de bruto looninkomsten, inkomens van zelfstandigen en een klein deel diverse inkomens en kapitaalinkomens, wanneer die niet onderworpen zijn aan de bevrijdende roerende voorheffing. Daarvan worden de betaalde sociale zekerheidsbijdragen afgetrokken en de (werkelijke of forfaitaire) beroepskosten.
  10. Abbeloos, J-F., & De Smet, D. (9/9/2014). Topverdieners rukken zich los van de rest.De Standaard. Het artikel was deel van 'De Kloof', een hele reeks artikels die de krant wijdde aan de 'groeiende inkomensongelijkheid in België'.
  11. Decoster, A., Dedobbeleer, K., & Maes, S. (2017). Using fiscal data to estimate the evolution of top income shares in Belgium from 1990 to 2013.
  12. Ravallion, M. (2022). Missing top income recipients. The Journal of Economic Inequality, 20(1), pp. 205-222.

Samenleving & Politiek, Jaargang 30, 2023, nr. 1 (januari), pagina 28 tot 34

Abonneer je op Samenleving & Politiek

abo
 

SAMPOL ONLINE

40€/jaar

  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
MEEST GEKOZEN

SAMPOL COMPLEET

50€/jaar

  • Je ontvangt het magazine in de bus
  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
 

SAMPOL STEUN

100€/jaar

  • Je ontvangt het magazine in de bus
  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
  • Je krijgt een SamPol draagtas*
 

SAMPOL SPONSOR

500€/jaar

  • Je ontvangt het magazine in de bus
  • Je leest het magazine online
  • Je hebt toegang tot het enorme archief
  • Je krijgt een SamPol draagtas*

Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via info@sampol.be of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de Algemene voorwaarden.

Je betaalt liever via overschrijving?

Abonneren kan ook uit het buitenland.

*Ontdek onze SamPol draagtas.