Ondanks het feit dat alle betrokken partijen beweren het onderste uit de kan te halen om iedereen aan een job te helpen, blijft er in de stad een aanzienlijk deel van de beroepsbevolking ongewild werkloos. In tegenstelling tot oude dieselwagens mogen ze Antwerpen nog wel binnen, maar hun motor naar een betaalde baan blijft sputteren of raakt niet meer opgestart. In Vlaanderen is het niet anders, maar de dichtbevolkte metropool aan de Schelde scoort hoog in de statistieken.
EEN HAVENSTAD MET EEN GEHAVENDE TEWERKSTELLING
Als Antwerpen een vrouw was, had ze voor haar arbeidsmarktbeleid een stevige fond de teint nodig. Bij het hoerageroep omwille van de recent aantrekkende economie kunnen immers stevige vraagtekens geplaatst worden wat het duurzaam effect op een effectieve tewerkstelling betreft. In absolute werkloosheidscijfers is de stad Antwerpen nog steeds een koploper in Vlaanderen. De database van de VDAB telde in januari 2017 35.323 niet-werkende werkzoekenden. De groep jongeren en ouderen heeft hier met respectievelijk 6.074 en 7.874 personen geen overdonderend aandeel in, maar de aantallen zijn op zijn minst verontrustend te noemen. Opvallend blijft dat de helft van de Antwerpse werklozen een migratieachtergrond heeft, die er maar niet in slaagt zich te verzekeren van een plek aan boord van het schip dat betaald werk heet.
Wat eigenlijk écht moet alarmeren, is dat de huidige (lokale en bovenlokale) beleidsmakers desondanks geen dwingende maatregelen nemen. Ze stellen zichzelf en de werkloze Antwerpenaar tevreden met het stimuleren van werkgevers, waarbij een inspanningsverbintenis het hoogst haalbare is. De realiteit blijft dat deze inspanning spijtig genoeg het aantal werkzoekenden niet gevoelig laat dalen. De enige gevoelige daling werd de afgelopen jaren veroorzaakt door het verstrengen van de uitkeringsvoorwaarden voor pas afgestudeerden en langdurig werklozen. Dat leidde vrijwel onmiddellijk tot een stijging van personen met een leefloon, die niet meer in de VDAB-cijfers werden opgenomen. Vorig jaar waren er bijna 9.000 mensen die leefden van een tussenkomst via het OCMW. Ondanks deze opsmuk vertoont het gelaat van onze Antwerpse arbeidsmarkt nog steeds duidelijk tekenen van verval. We spreken in dit geval immers over nagenoeg 45.000 Antwerpenaren die van een uitkering leven via de RVA of het OCMW.
De gemiddelde werkloosheid in Antwerpen bedraagt meer dan het dubbele dan die van de rest van Vlaanderen. Dat klinkt bijna ongeloofwaardig als men bedenkt dat er in de stad meer jobs aangeboden worden dan dat er mensen op een beroepsactieve leeftijd wonen. Als Antwerpen iedereen die van buitenaf werk zoekt, tegenhoudt aan zijn stadswallen, zou het probleem opgelost zijn. De stad kan zich echter niet afsluiten, het is een open poort naar de rest van de wereld. Het aanzuigeffect van mensen met een betere opleiding en profiel uit de hele regio is groot, waardoor de minder opgeleide lokale bevolking verdrongen wordt op de arbeidsmarkt. Wie verondersteld wordt meer bij te dragen aan de economische taart, zal sneller aangeworven worden. De zwakkere werkzoekenden moeten zich tevreden stellen met de kruimels. Alleen vallen er in economisch onzekere tijden weinig kruimels van de tafel…
WERVEN VOOR DE NABIJE TOEKOMST
Om iedere Antwerpenaar op beroepsactieve leeftijd aan boord te hijsen en te houden, staat de stad voor een aantal grote uitdagingen naar specifieke doelgroepen toe.
De discussie of de jeugdwerkloosheid structureel, dan wel conjunctureel gebonden is, doet eigenlijk weinig ter zake. Jeugdwerkloosheid bestaat en is vooral problematisch in een stedelijke context. Aan de basis ligt een amalgaam van factoren, waarvan de ongekwalificeerde uitstroom, schoolachterstand en opleidingen die niet aansluiten op de markt de voornaamste zijn. In Antwerpen bestaan er tal van initiatieven en projecten om jongeren arbeidsklaar te maken. Zij focussen echter voornamelijk op het ontwikkelen van een goede attitude en sociale vaardigheden, terwijl ze de noodzakelijke competentieversterkende vorming (te) weinig opnemen in hun aanbod. De belangrijkste partner in dat verband blijft het onderwijs, omdat de band tussen het niet hebben van een diploma en het vruchteloos zoeken naar werk overduidelijk is. In sommige wijken, zoals in Europark-Linkeroever, flirt de schooluitval met een onwaarschijnlijk hoog percentage van 60%. Met de schoolachterstand - het zittenblijven - gaat het al niet veel beter. Resultaten in Scandinavië bewijzen dat het ook anders kan, met meer middelen en een beleid dat daar radicaal voor kiest. Natuurlijk kan en zal de onderwijssector deze problematiek niet alleen kunnen oplossen. Een wervend aanbod vanuit jeugdbewegingen, sportverenigingen en de cultuursector draagt ook bij tot de weerbaarheid en motivatie van de jongeren die nu uitvallen. Daarmee samenhangend is er nog steeds de onderliggende perceptie van uitsluiting op een aantal leefgebieden van bepaalde groepen, wat vooral de betrokken jongeren apathisch of net opstandig maakt. Een opgroeiende generatie kweken zonder perspectief op een start van een loopbaan is nefast voor een stedelijke samenleving en dient prioritair aangepakt te worden.
De werkloosheid bij ouderenis duidelijk een blijvend probleem. Niet alleen de opleiding, maar voornamelijk de leeftijd is van doorslaggevende aard. Eenmaal in de werkloosheid komen deze mensen in een carrousel van begeleidingen terecht die eerder tijdvullend dan resultaatsgericht zijn. Tegelijkertijd worden ze verplicht zich aan te bieden op een jobmarkt waar oudere werknemers niet gewenst en gewild zijn, ondanks de loonmaatregelen van de overheid. Dit werkt niet alleen demotiverend en frustrerend, het zadelt de betrokkenen ook op met een persoonlijk schuldgevoel, terwijl ze vaak intensief solliciteren en keer op keer afgewezen worden. Hen oeverloos activeren zonder een mogelijke positieve uitkomst op het einde van de rit werkt averechts. Een arbeidsmarktgerichte vorming zonder een gepast (en effectief) jobaanbod en een verregaande sensibilisering en responsabilisering van werkgevers is zinloos.
De nieuwe Belgenof allochtonen zijn geschrapt als prioritaire doelgroep uit het Vlaamse activeringsbeleid, omdat ze verondersteld worden dezelfde kansen te hebben of te krijgen op de arbeidsmarkt. Verschillende praktijktesten, uitgevoerd door journalisten en belangenorganisaties, bewijzen nochtans dat discriminatie en feitelijk racisme onverminderd voortbestaan, zodat hun instroom in het normaal economisch circuit ernstig bemoeilijkt wordt. De invoering van systematische praktijktesten als dwingende maatregel zou een mentaliteitswijziging kunnen teweegbrengen, maar blijft tot nu toe dode letter.
De relatief recente groep van humanitaire vluchtelingen en nieuwkomerszou meer constructieve structurele aandacht moeten krijgen, ook op het gebied van toeleiding naar werk. Het is niet meer dan normaal om die mensen naast middelen om te overleven ook enig zicht op een stabiele en leefbare toekomst te geven. Deze noodzaak dringt zich vooral op in een stad als Antwerpen, omdat steden de plaatsen zijn waar vluchtelingen uiteindelijk naartoe trekken. In tegenstelling tot de perceptie dat deze mensen een last voor de gemeenschap zijn, kunnen zij zowel door hun activiteit als door hun consumptie op termijn een niet te onderschatten economische bijdrage leveren. Een voorwaarde is dat er kort op de bal gespeeld wordt en er efficiënte maatregelen genomen worden om hun intrede op de arbeidsmarkt te versoepelen. De taalbarrière, het gebrek aan voldoende technische kennis of (voor de hoger geschoolden) een waardeloos, want niet gelijkgesteld diploma maken die intrede niet zo vanzelfsprekend. De inburgeringsverplichtingen, zoals het aanleren van het Nederlands en de opleiding maatschappelijke oriëntatie, combineren met een activeringstraject is een loodzware opdracht. Het wordt een haalbare kaart wanneer alle betrokken actoren vanuit een arbeidsmarktperspectief hun expertise in elkaar zouden haken. In dat verband ligt het voor de hand dat niet alleen de gespecialiseerde diensten (VDAB, inburgering, opleidings- en vormingsinstellingen), maar ook de sociale partners voor overleg samenzitten.
Via het RESOC1-overleg kunnen zowel de bedrijven als de werknemers gesensibiliseerd en geïnformeerd worden. Daarbij kan (en moet) de stedelijke overheid haar regierol opnemen.
Naast deze vier specifieke groepen vereist een stedelijke beleidsvisie ook aandacht en maatregelen voor minder afgelijnde categorieën van mensen voor wie het geen evidentie is werk te vinden of te houden. Regelmatig gaat het hier over gecombineerde problematieken zoals personen in (generatie)armoede, illegaliteit, thuisloosheid of met een langdurige ziekte of een gerechtelijk verleden.
EEN VEILIGE HAVEN VOOR DE MEEST KWETSBAREN
Voor heel wat werkzoekenden met een multiproblematische situatie, waarvan hierboven sprake, is een stap naar het normaal economisch circuit te groot. De omkadering van de sociale economie, die een traject op maat en persoonlijke begeleiding aanbiedt, komt tegemoet aan dat probleem. Zowat 20 procent van alle Vlaamse kansengroepen woont in Antwerpen en komt dus in aanmerking voor een tewerkstelling binnen de sociale economie. De afgelopen jaren opteert zowat elk beleidsniveau voor een snelle doorstroom naar het reguliere circuit, terwijl we uit de realiteit leren dat voor een aanzienlijk aantal werkzoekenden het sociale circuit het hoogst haalbare blijkt.
De zogenaamde tenders of uitbestedingen zorgden eveneens voor een hertekening van het tewerkstellingslandschap: naast sociale economiebedrijven tekenen ook commerciële firma’s in op het begeleiden van kansengroepen richting arbeidsmarkt. Bij de gunning ervan wordt vooral gekeken naar de finaliteit van het traject (de effectieve tewerkstelling) en veel minder naar het proces (de opbouw van bruikbare competenties), de duurzaamheid van het verworven contract of naar de kwaliteit van de aangeboden job. Tenders komen bovendien niet tegemoet aan de meest kwetsbaren, die niet in het plaatje van dat doorstroomtraject passen. Intussen heeft ook het stedelijk beleid zijn ondersteuning aan organisaties en bedrijven in de sociale economie gedecimeerd en worden ze verplicht voor een groot deel zelf voor hun opbrengsten te zorgen. Eigenaardig, want als de Antwerpse overheid zijn bewoners vraagt te zorgen voor hun stad, is het dan niet meer dan normaal dat de stad ook zorg draagt voor al zijn inwoners, ook voor de meest kwetsbare?
Eigenlijk kan die stedelijke zorg gerealiseerd worden met enkele eenvoudige acties. De lokale overheid kan bijvoorbeeld bij al haar aanwervingen in alle gunningsdossiers een zogenaamde ‘kansenparagraaf’ opnemen of laten opnemen. Die toetst automatisch en consequent af of er werkzoekenden uit de kansengroepen kunnen worden ingeschakeld en op welke manier dat dient te gebeuren. Daarnaast heeft het stadsbestuur de mogelijkheid om een volwaardig partnerschap uit te bouwen met de bedrijven uit de sociale economie. Tijdens structurele overlegmomenten kunnen er dan afspraken gemaakt worden over de creatie van vacatures voor sociale ondernemingen en de onderlinge verdeling ervan. Tegelijk kan de overheid een bruggenbouwer zijn tussen werkingen in de sociale economie onderling, zodat eerder hun complementariteit benadrukt wordt dan hun concurrentie aangezwengeld. Tot slot kan er een intermediaire rol weggelegd zijn voor nieuwe samenwerkingsverbanden met de reguliere economie.
DE STAD KANALISEERT
De Vlaamse overheid tekent met de VDAB als regisseur het Vlaamse activeringsbeleid uit. De meeste middelen zet de Vlaamse overheid echter in op jobcreatie. Studies wijzen uit dat Vlaanderen een doelgroepenbeleid voert met een heleboel maatregelen van jobcreatie met een beperkte doorstroom en slechts enkele tewerkstellingsstimuli (50+ en IBO2) met een hoge doorstroom. Daarbij heeft de jobcreatie een hoge kost per voltijdse (VTE) en kan een lage kost opgetekend worden voor de tewerkstellingsstimuli.
Het federaal niveau behoudt ook na de zesde staatshervorming het grootste budget, maar is zeer versnipperd en heeft een eerder beperkt bereik. Het is duidelijk dat de VDAB een aanbod tracht te formuleren dat zoveel mogelijk werkzoekenden kan bereiken en dat tegelijkertijd een aanbod heeft voor werkgevers. Daarbij heeft de dienst ook oog voor regionale verschillen, die niet tot op het lokale (stedelijke) niveau gerealiseerd kunnen worden.
Daar ligt een uitdaging voor de stad. Juist omwille van zijn centrumfunctie, en zeker ook vanwege zijn supraregionale uitstraling en zijn aanzuigeffect, is de stad een noodzakelijke partner bij de uitrol van zowel het Vlaamse als het federale beleid. Het lijkt voor de hand te liggen dat Antwerpen vooral aanvullend, flankerend en ondersteunend dient te zijn aan de hogere beleidsniveaus. Maar het kan en moet ook veel ruimer. Het Antwerpse bestuur zou minstens omwille van zijn kennis van de grootstedelijke problematiek zowel een niet te negeren signaalfunctie als een regieopdracht om de te implementeren maatregelen complementair te verdelen (en op te volgen) over de lokale partners moeten claimen. Elke stad, maar zeker een stad als Antwerpen, vraagt om een specifiek beleid op elk niveau, en vereist het in samenspraak intensiever ontwikkelen van een stedelijke visie en beleid. Dat kan gaan over het faciliteren van activeringstrajecten die complementair zijn aan VDAB, en extra inzetten op de punten van verschil.
Als een doelgroepenbeleid, RSZ-maatregelen, tewerkstellingsstimuli,... allen Vlaamse en/of federale bevoegdheden zijn, dan is het evident om de stad een rol van betekenis te laten spelen en de lokale partners consequent te consulteren waar specifiek ingezet kan/moet worden.
Is een lokale overheid dan niet de meest aangewezen regisseur om een eengemaakt en complementair beleid uit te werken én aan te bieden, in overleg met de verschillende beleidsniveaus, de sociale partners en de lokale actoren?
HOE KAN DE STAD HET LOKAAL SOCIAAL BELEID ROND ACTIVERING EN WERK IN GOED VAARWATER LOODSEN?
Om tot gedragen suggesties te komen voor een dergelijk beleid, kan er best aan een aantal algemene voorwaarden voldaan worden. Zonder dat kader wordt het waarschijnlijk moeilijk(er) die suggesties effectief te realiseren.
Vertrekken vanuit een positief mensbeeld is een voor de hand liggende, maar niet altijd evidente vereiste in een klimaat van wantrouwen, onrust en onveiligheid. In die context heeft de stad als werkgever trouwens een voorbeeldfunctie wat diversiteit, evenredige arbeidsdeelname en de concrete aanpak van discriminatie betreft.
Ten tweede zou de stedelijke overheid zich ver weg moeten houden van de steekvlampolitiek en de pompiersmentaliteit, d.w.z. enkel reageren bij incidenten of op de waan van de dag met lapmiddelen. Er zou integendeel een akkoord moeten zijn over de basisprincipes voor langer dan één bestuursperiode, waarbij de nodige ruimte wordt gegeven aan trajecten en er gekozen wordt voor duurzaam rendement. Toegepast op activering geniet het loopbaanpotentieel en een maximale opwaartse sociale mobiliteit de voorkeur boven de kortste weg naar werk.
De laatste voorwaarde is dat de stad een partnerschap opbouwt en in dialoog gaat met het werkveld en de sociale partners, waarbij een kwalitatieve en efficiënte overlegcultuur geïnstalleerd wordt. Het decretaal bepaalde Forum Werkgelegenheid kan daar bijvoorbeeld een ideale setting voor zijn en op die manier nieuw leven ingeblazen krijgen. Binnen dat Forum kunnen vervolgens door het derdenveld projectvoorstellen gelanceerd worden, die na goedkeuring van alle betrokkenen door de stad (in zijn rol van sterke regisseur) kunnen worden ondersteund op alle niveaus. Naast dit formeel contact kan ook bilateraal overleg met bepaalde actoren zinvol zijn, waarbij de stad initieert, faciliteert en verbindt.
De eerste suggestie werd eerder in de tekst al vermeld: Antwerpen moet (blijven) wegen op een beleid dat regionaal of federaal bepaald wordt. Als het goed gaat in de steden, plukt de rest van Vlaanderen daar ook de vruchten van. De betrokken schepen die bevoegd is voor werk dient expliciet te lobbyen bij de voornoemde bestuursniveaus om specifieke lokale acties en interventies mogelijk te maken.
Verder zou de stad op lokaal gebied de laatste fijnmazige filter moeten zijn voor werkzoekenden die door afroming omwille van ingebouwde drempels door de mazen van het net vallen; stedelijke initiatieven moeten dat voorkomen en zorgen voor een evenredige verdeling van de beschikbare arbeid over alle bevolkingsgroepen heen.
Daarnaast ligt het voor de hand dat de lokale bestuurders in functie van hun overheidsopdrachten en uitbestedingen mee het charter tegen sociale dumping onderschrijven en dat tegelijkertijd omzetten in een concreet handelingskader.
Aanvullend kan er een werkparagraaf ingelast worden naar analogie met de reeds lang opgedoekte jeugdparagraaf, waarbij een stedelijke dienst systematisch alle beleidsvoorstellen, reglementen en relevante documenten onderzoekt op hun opportuniteiten voor de inschakeling van of leerkansen voor alle precaire groepen. Zo kan Antwerpen het voortouw nemen in de (her)installatie van een werkwinkel, exclusief voor jongeren of een baanbrekend initiatief lanceren m.b.t. jobhunting en jobcreatie voor oudere werkzoekenden, twee doelgroepen voor wie het grootstedelijk alarmsein al langer staat te knipperen. Specifiek voor allochtonen is de nood hoog om een volgehouden en brede sensibilisatiecampagne te voeren in het normaal economisch circuit.
Ten slotte kunnen voor vluchtelingen systematisch competentiescans ingevoerd en stageplaatsen voorzien worden, waarbij de lat op een haalbaar en nuttig niveau gelegd wordt. Deze intenties kunnen in een samenwerkingsakkoord met de VDAB verwerkt worden, zodat deze dienst gerichte acties kan opzetten of uitbesteden.
Een proactieve, anticiperende en meer sluitende aanpak van het sociaal beleid rond activering en werk zal pas dan worden gerealiseerd als ook de Antwerpse afdeling Onderwijs zich als mederegisseur én actieve partner aansluit, met als topprioriteit het terugdringen van de ongekwalificeerde uitstroom. Daarbij zou voldoende openheid moeten worden gecreëerd om derdenorganisaties en sociale partners te zien als bondgenoten in het opstellen van een plan, niet enkel als uitvoerders van mogelijke tenders. Ook bij de opmaak van het samenwerkingsakkoord tussen de stad en het OCMW kunnen de ondertekenaars het activeren van kansengroepen krachtiger vormgeven, onder andere door het onderwijs en de sociale partners actief te betrekken. En wat de derdenorganisaties en het middenveld betreft: betrek hen als stad niet alleen, maar faciliteer en versterk hun acties en initiatieven, want zij zijn de verlengstukken voor de realisatie van dat sociaal beleid. Op het beleidsdomein van moeilijk tewerk te stellen doelgroepen kan men beter heel selectief zijn in het aanbesteden en commercialisering. Die vermarkting stelt eigenlijk expliciet dat er een markt zou bestaan in dat verband. Niets is minder waar. Die zogenaamde markt waar derdenuitvoerders actief zijn , kent weinig aanbestedende overheden of andere regisseurs. Een gemiste tender kan niet vervangen worden door een ander project, omdat de vraag ernaar gewoon niet bestaat. Het grootste effect van tenders en vermarkting is een verschuiving van expertise waarbij meestal aan een lagere kostprijs gewerkt wordt met een hogere caseload per voltijds equivalent en zelden een even kwalitatief aanbod. Het blijft de vraag of de talrijke tenders het belang van de doelgroep niet voorbijschieten. Met een evaluatie ervan kan men vaststellen of ze effectief leiden tot betere en meer duurzame resultaten én tot werkzoekenden die een grotere zelfredzaamheid aan de dag leggen.
Ook het normaal economisch circuit, de reguliere bedrijven dus, dienen door de stad effectief betrokken te worden om samen met alle sociale partners te participeren aan fora en rondetafelconferenties en op die manier bij het lokale arbeidsmarktgebeuren, die over meer moeten gaan dan het invullen van (knelpunt)vacatures. Werkgeversorganisaties, koepels en sectoren zijn bovendien in staat en kunnen zich engageren om meetbare resultaten aan te leveren van activeringsprogramma’s.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de stad zijn rol als regisseur maximaal moet benutten voor jobcreatie, met de nadruk op lokale tewerkstelling, in het bijzonder voor laaggeschoolden. Daarbij mogen lokale bestuurders niet bang zijn om kritisch te zijn voor het door hen gevoerde beleid en in te grijpen of te hertekenen waar nodig. De evolutie van werkwinkel naar servicepunt kan bijvoorbeeld samen met de VDAB geëvalueerd worden in functie van een aanpassing naar laagdrempeligheid en wijkgerichtheid.
Tot slot: het is evident dat een sociaal beleid rond activering niet los kan worden gezien van het totale plaatje van een stad in transitie, de verandering die een metropool moet doorvoeren én ondergaan op het vlak van o.a. mobiliteit, infrastructuur, ondernemen en vrije tijd om haar menselijk, aantrekkelijk en leefbaar te houden.
Chris Bryssinckx
Woordvoerder van de Werkplekarchitecten in het Forum Werkgelegenheid
Ilse Dielen
Voorzitter ACV provincie Antwerpen
Dirk Schoeters
Algemeen Secretaris ABVV-regio Antwerpen
Noten
1/ RESOC is het regionaal economisch en sociaal overlegcomité.
2/ De Individuele BeroepsOpleiding (IBO) is een opleidingsmaatregel die het voor werkgevers aantrekkelijker maakt werkzoekenden aan te werven.
Antwerpen 18 - werk - lokaal sociaal beleid
Samenleving & Politiek, Jaargang 24, 2017, nr. 3 (maart), pagina 22 tot 24 en pagina 33 tot 37
ANTWERPEN 18
Abonneer je op Samenleving & Politiek
Het magazine verschijnt 10 keer per jaar; niet in juli en augustus.
Proefnummer? Factuur? Contacteer ons via
info@sampol.be
of op 09 267 35 31.
Het abonnementsgeld gaat jaarlijks automatisch van je rekening. Het abonnement kan je op elk moment opzeggen. Lees de
Algemene voorwaarden.
Je betaalt liever via overschrijving?
Abonneren kan ook uit het buitenland.
*Ontdek onze SamPol draagtas.